Het interpreteren van godsdienstige spelen van zinne, 'Het interpreteren van godsdienstige spelen van zinne', J.B. Drewes - DBNL (2024)

- als de auteur die al had - maar naar troost voor de stervende mens. Van Mierlo benadert de religieuze probleemstelling van de Gentse spelen met een theologisch instrumentarium. Troost, geput uit het Woord, de zondeval, de volstrekte boosheid van de menselijke natuur, de toorn Gods, de tegenstelling wet-evangelie, de gerechtigheid Gods, het geloof, (het betrouwen op) de belofte, het enige offer van Christus, de verrijzenis des vleses, de overwinning van de drie vijanden, Christus onze broeder, Christus als enige middelaar, Christus als de weg, de waarheid en het leven, vergeving van zonde uit genade en niet om verdienste als blijde boodschap van het evangelie, rechtvaardiging door het geloof, de volstrekte onverdienstelijkheid van de werken zijn echter de thema's die wij in allerlei spelen en refereinen aantreffen. Deze punten worden uitvoerig toegelicht met steeds dezelfde, volledig aangehaalde bijbelteksten. Zij worden positief geformuleerd, niet negatief zoals de beide criteria, door Van Mierlo geformuleerd. Wij moeten de stukken en de refereinen beoordelen op grond van de gegevens die zij zelf bieden. Het is een heel ander geluid dan bij De Roovere, de Spiegel der Salicheyt van Elckerlijc, Cornelis Everaert, Anna Bijns, Jan van Styevoort, Jan van Doesborch en in de overgrote meerderheid van de liederen uit Een deuoot ende Profitelyck Boecxken (1539), waar thema's als het beoefenen van deugden, de hoofdzonden, verering van Maria en heiligen, verering van de eucharistie, mirakelen, verering van het kruis van Christus, allegoriseren van bijbelteksten, bijbelse gebeurtenissen en figuren, de minnende ziel, de geboorte en het lijden van Jezus, lijdensmystiek frequent zijn in de godsdienstige stukken. Dit onderscheid markeert het verschil in de godsdienstige beleving, die in deze literatuur wordt weerspiegeld. De aandacht is tot nog toe wat eenzijdig gevallen op ‘de erkende dogma's’.

eind1
J.J. Mak, De oorzaken van verkeerd tekstbegrip, 's-Hertogenbosch, 1957, 3.
eind2
J.J. Mak, Vier Excellente Kluchten, 1950, 20.
eind3
J.J. Mak, De oorzaken van verkeerd tekstbegrip, 14.
eind4
J.W. Muller en L. Scharpé, Spelen van Cornelis Everaert, Leiden, 1920, 1, 48-49: ... vp dat zy voor dhelsche wichten My om besceermen wil zyn ghenegen; 12, 199: Wacht dat jc hu de voeten niet om roeren leere; 17, 388: Dus laetse ons om segghen nauwe spoen; 21, 4: Elc dier nu druck om verknysen spoet (= haast zich om bedruktheid te verdrijven); 32, 407: Dese om of snyden moet men tbemerc draghen, om slechts een paar voorbeelden te geven van deze frequent voorkomende constructie. Deze uitgave van Everaert citeer ik als CE.
eind5
J.J. Mak, De rederijkers, Amsterdam, 1944, 120.
eind6
Thans ook bij S.P. Wolfs O.P., Acta capitulorum provinciae Germaniae Inferioris ordinis fratrum praedicatorum ab anno MDXV usque ad annum MDLIX, Hagae Comitis, 1964, XXIV vlg.
eind7
L.M. van Dis, Reformatorische Rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw, 1937, 85.
L.M. van Dis en B.H. Erné, De Spelen van Zinne vertoond op het Landjuweel te Gent van 12-23 Juni 1539, Groningen, 1939, 131, r 326: Christus es der kaercken hooft ongheblaemt; 191, r 449: in der helygher kaercken; 312, r 118: een goet kindt der helygher kaercken.
eind8
Zo voor de jaren van het edict van Worms in Wilhelm Borth, Die Luther-sache (causa Lutheri) 1517-1524: Die Anfänge der Reformation als Frage von Politik und Recht, Lübeck und Hamburg, 1970, 103, 107, 129, 135.
eind8a
Ik gebruik lutheraniserend ter vermijding van het vage en voor de periode 1520-1540 verdoezelend gebruikte woord reformatorisch. Onder lutheraniserend vallen uiteraard niet anabaptistische en spiritualistische richtingen als van Menno Simons en David Jorisz. Ik geef de voorkeur aan de term lutheraniserend boven de term luthers. Luthers zou de gedachte kunnen opwekken aan de georganiseerde lutherse kerk. Lutheraniserend betekent in mijn gebruik niet: van Luther, maar: als in de door Luther beheerste theologie. Ik denk daarbij aan de opmerking van Edmund Schlink, Theologie der lutherischen Bekenntnisschriften, München, 1940, 20 vlg.: ‘... die im Konkordienbuch enthaltenen deutschen Übersetzungen der Apologie, des Tractatus und der Konkordienformel, sowie der lateinischen der Schmalkaldischen Artikel und der Katechismen müussen weithin bereits als Paraphrasen und erste Auslegungen der betreffenden Urtexte angesehen und behandelt werden - dies gilt besonders von der Übersetzung der Apologie durch J. Jonas’. De teksten uit het Konkordienbuch vindt men in: Die Bekenntnisschriften der evangelisch-lutherischen Kirche, herausgegeben im Gedenkjahr der Augsburgischen Konfession 1930, Göttingen, waarvan in 1976 een zevende druk is verschenen, door mij geciteerd als BLK.
Ik volg dus niet de suggestie van H. Jedin, Wo sah die vortridentinische Kirche die Lehrdifferenzen mit Luther, Catholica 21, 1967, 85-100, p. 92: Wäre es nicht auch heute richtiger, im Dialog sich mehr an die Schmalkaldischen Artikel als an die Confessio Augustana zu halten? Ich stelle nur die Frage. In jenen hat Luther selbst präzisiert, was für ihn entscheidend war; ...
Door het gebruik van de term lutheraniserend vermijd ik ook een discussie over de vraag of en in hoeverre de Confessio Augustana (door mij geciteerd als CA) en de Apologie van deze confessie (geciteerd als Ap) de theologie van Luther in de formulering (of wijziging) van Melanchthon weergeven (Theobald Beer-Meinolf Habitzky, Katholische Anerkennung der Confessio Augustana?, Catholica 30, 1976, 77-80).
Wilhelm Pauck heeft in een referaat ‘Luther und Melanchthon’ het denken van beide reformatoren en hun onderlinge verstandhouding geschilderd, met behulp van authentieke en typerende gegevens. Uit de overvloed van gegevens citeer ik slechts de volgende treffende passage: ‘Obwohl man eine gelegentlich geäusserte Bemerkung nicht so verstehen darf, als ob sie eine Prinzipienerklärung wäre, darf man doch wohl ein Wort Melanchthons, das er an seinen intimen Freund Camerarius richtete (am 22. Januar 1525), für eine für ihn charakteristische Äusserung halten: “Ich bin mir bewusst, nur deshalb Theologie getrieben zu haben, um das Leben zu verbessern”.
Luther verstand die Theologie anders, nämlich nicht als eine Methode der Lebensverbesserung, sondern als die Bemühung um die Lehre, in deren Zentrum Gottes evangelica promissio steht, welche Sündenvergebung und ein ewiges Leben verspricht.
Als lutherischer Theologe dachte auch Melanchthon im Grunde nicht anders’ (W. Pauck, Luther und Melanchthon, 15 vlg. in Vilmos Vajta, Luther und Melanchthon: Referate und Berichte des Zweiten Internationalen Kongresses für Luther-forschung Münster, 8-13. August 1960, Göttingen, 1961, 11-31).
Verschillen tussen theologische opvattingen van deze beide reformatoren komen ter sprake in Martin Greschat, Melanchthon neben Luther: Studien zur Gestalt der Rechtfertigungslehre zwischen 1528 und 1537, Witten, 1965.
Reinhard Braunisch, Die Theologie der Rechtfertigung im ‘Enchiridion’ (1538) des Johannes Gropper: Sein kritischer Dialog mit Philipp Melanchthon, Münster, 1974, 389 schrijft: Melanchthon hat es im Unterschied zu Luther nicht vermocht, von der Person Christi aus die Lebendigkeit der Gerechtfertigten in der Rechtfertigung selbst zu verankern. Ik heb niet de indruk, dat er in de theologie van de door mij besproken moderniserende, lutheraniserende stukken reflexen van deze theologische verschillen tussen Luther en Melanchthon aanwezig zijn.
eind9
L.M. van Dis, Reformatorische Rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw, Haarlem, 1937, 62 (geciteerd als Van Dis, Reform. Rsp.).
eind10
Van Dis, Reform. Rsp. 46, alwaar hij uit de bijbelvertaling van Vorsterman (1528) vijfmaal bisschop (=hogepriester) citeert uit de brief aan de Hebreeën. Citaten uit de bijbel van Vorsterman vormen echter geen sterk bewijs. Volgens C.C. de Bruin, Grote Winkler Prins, Encyclopedie in twintig delen, IV, Amsterdam, 1967, 752 is de Vorstermanbijbel van 1528 ‘een mozaïek van lutherse, erasmiaanse en katholieke teksten’, en ook in zijn Inleiding bij de heruitgave A.D. 1977 van de Delftse bijbel, Amsterdam 1977, noemt hij de bijbel van Vorsterman een uitgave ‘die beoogde alle partijen, de katholieken, de erasmianen en de hervormingsgezinden, te bevredigen’. Eerder had De Bruin van deze vertaling als van een ‘lappendeken’ gesproken. C. Augustijn heeft in de bundel In Navolging, in 1975 aangeboden aan De Bruin, over ‘De Vorstermanbijbel van 1528’ geschreven. Het oordeel ‘een lappendeken’ lijkt hem iets te hard (o.c. 85). Als de vertaling een mozaïek is, zal er van een non-figuratief mozaïek sprake moeten zijn. Verschilt dat veel van een lappendeken?
Bischof komt in Luthers bijbelvertaling voor, b.v. Handel 20, 28; Fil 1, 1; 1 Tim 3, 1. Ook passim in de bijbelteksten, die voorkomen in de lutheraniserende Sermonen van Nicolaes Peeters: 312, 317, 319, 325, 326, 333, 382, 383, 397, 398, 399, 402. Het komt in de betekenis ‘opziener’, ‘hogepriester’ nog voor in ‘De Christlicke Ordinancien der Nederlantscher Ghemeinten te Londen (1554)’ (W.F. Dankbaar, Martin Micron, De Christlicke Ordinancien ..., 's-Gravenhage 1956, 41). WNT 2, i.v. kent bisschop in de betekenis van hogepriester niet. Mnl W vermeldt deze betekenis evenmin. De Delftse bijbel van 1477 gebruikt o.m. in Lev 21, 10; Num 35, 28 en 32 het woord bisschop.
Over de van de traditionele opvatting afwijkende kerkrechtelijke opvatting inzake de functie en de macht van de bisschop handelt Melanchthon in het slot (De potestate et jurisdictione episcoporum) van zijn Tractatus de potestate papae (1537), BLK 489-496. Over de daarmee gepaard gaande (weifelende) wijziging in het taalgebruik zie men Hansjosef Goertz, Deutsche Begriffe der Liturgie im Zeitalter der Reformation: Untersuchungen zum religiösen Wortschatz zwischen 1450 und 1550, Berlin, 1977, 1.
eind10a
F. Van Vinckenroye houdt de veelvuldigheid waarmee dit syntagma bij Houwaert op de voorgrond treedt voor een typisch kenmerk van het woordgebruik en de stijl van Houwaert. Dat is echter niet juist (Vinckenroye, Houwaert I, 147 vlg).
eind11
F. van Vinckenroye, J.B. Houwaert De Vier Wterste, II, Gent, 1965, 809 vlg.: Och hij is wel dwaes Die in tijts niet af en laet van malitie; o.c. 8162: Laet af van v boosheyt en violentie. Cristenkercke 2047 de variant: een afkeer doen van zijn sonden groot.
eind12
Cornelis Everaert spreekt in twee Mariaspelen (van 1527 en 1530) van erezye (22, 389; 20, 409) en van ketters (22, 390; 20, 413), in verband met Maria's huwelijk, waar geen sprake kan zijn van lutheraniserende ketterij. De Mensche in het spel van Edynghe (Gent, 1539; r 22-23) zegt: Veil schriften te lezen stellic by zye, Tdijnct my ketterye, ic en wil niet dolen. Het lezen van veel geschriften is geen verwijt betreffende lutheraniserende ketterij. In Cristenkercke 401 spreekt het zinneken Hertnackich herte van zijn oude nichte ketterije, die een zoon heeft, geheten selfs goet duncken, gehuwd met ongodlich gronderen, d.w.z. de oerzonden in de theologie van Luther, die de val van Adam hebben veroorzaakt. In de terminologie van Luther zelf en van de BLK, van welke terminologie de nieuwe richting in de theologie afhankelijk was, worden Ketzer en Ketzerei eveneens gebruikt, zonder dat hiermede lutherse ketterij wordt bedoeld (BLK 1188, Sachregister i.v.).
eind13
A. Bogaers en W.L. van Helten, Refereinen van Anna Bijns, Rotterdam 1875, 148 en 162. Hetzelfde verwijt Leuvense Bijdragen 1902, Onuitgegeven Gedichten van Anna Bijns, 220.
De hier besproken passage over het aflaten van kwaad te doen, het zuchten over zijn zonde en het verkrijgen van Gods barmhartigheid zit vol theologische en taalkundige voetangels en klemmen. Dit blijkt uit de moeilijkheden die ook Wieder (1900), Ellerbroek-Fortuin (1937) en Van Dis (1937) met de taalkundige en theologische plaatsbepaling van dezelfde gedachtengang hebben gehad.
De bewoording ‘penitentie doen’ is afkomstig uit de tekst van Ezechiel 18, 21, zoals deze luidt in de Vulgaat: Si autem impius egerit penitentiam ab omnibus peccatis suis, quae operatus est, et custodierit omnia praecepta mea, et fecerit judicium et justitiam, vita vivet et non morietur. ‘In der Anmerkung zu Matth 3, 2 setzt sich Erasmus ausführlich mit der verbreiteten Vulgärmeinung vieler Geistlicher auseinander, der Ruf zur metanoia “poenitentia” bedeute eine “praescripta poena”. Dagegen zitiert er ein Wort Tertullians, dass im Griechischen wie im Lateinischen “poenitentia nomen non ex delicti confessione, sed ex anima demutatione compositum est”. Er würde im Lateinischen fast lieber “resipiscite” oder “ad mentem redite” sagen, doch wolle er keineswegs denen einen Vorwand geben, die den Zusammenhang zwischen echter Reue und guten Bussakten bestreiten und den Gedanken einer Satisfaktion als unevangelisch ablehnen; deswegen variiere er zwischen “poenitentiam agite” und “resipiscite”’ (Holeczek, Humanistische Bibel-philologie, 352 vlg.).
In zijn brief van 1518 aan Staupitz handelt Luther uitvoerig over de ‘poenitentia’ en over de betekenis van het woord metanoia. Hij verzet zich tegen de opvatting, dat de werken der penitentie slechts enige genoegdoeningen zouden zijn en een biecht. Penitentie is - aldus Luther - geen actie, maar een verandering van gezindheid, een zich bekeren. Daarom vertaalt hij, later, de hier geciteerde tekst uit de Vulgaat als volgt: Wo sich aber der Gottlose bekehrt von allen seinen Sünden, die er getan hat ---. Luther vertaalt eveneens het ‘poenitentiam agere a peccato suo’ uit Ezechiel 33, 14 met sich bekehren von seiner Sünde. De auteur van het spel van Axcele (Gent, 1539; r 47-49) formuleert: tot wat stonden Dat de mensche afstaet van zynen zonden, Ic en zal die niet meer zijn ghedijnckende. Hierin is ‘Ic en zal die niet meer zijn ghedijnckende’ de vertaling van Vulgaat Ezechiel 18, 22: non recordabor, maar het poenitentiam agere van Vulgaat 18, 21 is gemoderniseerd tot ‘afstaan van zijn zonden’, iets anders dus dan de praescripta poena volbrengen. In het Tafelspel van drie Personen zegt de (lutheraniserende) Wever vrijwel hetzelfde: In wat dach dat een mensch zijn quaet refugeert, Sulcx boosheyt en sal ick niet zijn gedachtich (2424-2425). Van Dis verwijst voor deze regels naar Jeremia 31, 34 en 33, 8. Het gaat ook hier om Ezechiel 18, 21-22.
De nieuwe opvatting over de betekenis van metanoia, paenitentia, paenitentiam agere werkte door in de levenspraktijk van de aanhangers van de nieuwe leer. Anna Bijns is kennelijk net zo geprikkeld geweest door al die lutherse nieuwigheden, die woorden, frasen en fratsen, als Jan Blokker en Gerrit Komrij nu worden geprikkeld door de woordenvloed van de sociale werkers, de zielknijpers! Anna hekelt lutherse slogans, zij grauwt nieuwlichterse termen af! ‘Tes al ghelooven, betrouwen en hope, maer penitentie te doene wilt elck schouwen; Om dat Christus bloet voor ons es ghedropen, Tes al voldaen, den hemel es open, Wij en derven niet doen dan God betrouwen .... alle ons doen es sonde’ (Bogaers en Van Helten, blz. 99). Anna kent de lutherse terminologie en opvattingen heel wat beter dan de meeste moderne commentatoren. En van die moderniteit van geen penitentie te doen moet zij niets hebben!
Maar hoe komt zij aan haar deels gedegen, deels gefantaseerde kennis van Luther en zijn volgelingen? Bij Blokker en Komrij ligt het wel voor de hand hoe zij aan hun kennis van de door hen verafschuwde nieuwigheden komen. Zij zijn niet alleen schrijvers van professie, zij zijn ook professionele lezers en luisteraars. Viel er in de tijd van Anna Bijns voor een verklaard tegenstander van de nieuwe leer zo gemakkelijk aan authentieke voorlichting te komen? Die zal toch wel clandestien zijn geweest. Heeft zij haar kennis ten dele opgestoken in preken tegen (misschien soms ook wel een beetje vóór) de nieuwe leer? Er waren immers genoeg in het Latijn schrijvende bestrijders van Luther om de geestelijken, voor zover zij die taal voldoende machtig waren, van materiaal te voorzien. Hiertoe dienden ook de vertalingen en in het Duits geschreven polemische geschriften (Iserloh geeft een gedocumenteerd overzicht van ‘die katholischen literarischen Gegner Luthers und der Reformation’ in Hubert Jedin, Handbuch der Kirchengeschichte IV, 1967, 200 vlgg.). Heeft Anna haar kennis mede verkregen in theologische twistgesprekken met nieuwlichterse leken of geestelijken? Ik weet het niet. Het achttiende referein uit de bundel van 1528 bevat nog al wat kennis van de lutherse theologie. Voor het negentiende referein heeft zij in ieder geval de ‘Determinatio’, de veroordeling van Luther door de Sorbonne in 1521 gebruikt. Dat blijkt duidelijk, als men die veroordeling vergelijkt met dat referein. De ‘Determinatio’ is in mei 1521 in het Latijn verschenen bij Vorsterman in Antwerpen, na 19 juni van dat jaar bij hem in een Nederlandse vertaling en in een Duitse vertaling in 1521 bij Peter Quentel in Keulen. Ik heb de Nederlandse vertaling van 1521, bij Nijhoff-Kronenberg vermeld onder nr. 706, niet kunnen raadplegen. De aldaar vermelde bibliotheek is inmiddels opgeheven. Het boekwerk was in 1978 niet in de British Library, Londen, gecatalogiseerd. Men kan de bron van referein 19 echter gemakkelijk raadplegen in F.T. Bos, Luther in het oordeel van de Sorbonne, Amsterdam, 1974.
Terug nu naar ons uitgangspunt: de theologische betekenis van metanoia.
De auteur van Axcele heeft een veel groter kennis van de theologische discussies uit die jaren dan Van Dis heeft opgemerkt. Van Dis schrijft, dat het spel ‘veel ketterse elementen’ bevat, maar hij wijst jammer genoeg geen enkel zodanig element aan. Om maar bij de Ezechiel-teksten te blijven: de speler Diversche opynye legt verband tussen de belofte Gods en deze teksten, r 46-49. Diversche opynye verkondigt echter in het stuk geenszins de mening van de auteur. Het verband tussen de belofte en de bijbelplaatsen in kwestie is echter wèl uitgesproken luthers! Luther legt dat verband in ‘De servo arbitrio’ (1525; het wordt eveneens geformuleerd in de lutherse Apologie XII, 94; zie BLK blz. 271). ‘Erasmus hatte zur Bekräftigung seiner These vom freien Willen Schriftstellen für sich geltend gemacht. Unter anderem hatte er die berühmte Ezechielstelle ins Feld geführt: der Herr hat keinen Gefallen am Tode des Gottlosen, sondern dass der Sünder sich bekehre und lebe (Ez. 18, 23). Erasmus legt sich die Stelle so zurecht: wenn Gott über den Tod des Sünders trauert, so kann er nicht derjenige sein, der den Tod des Sünders bewirkt. Die Ursache für den Tod des Sünders ist vielmehr einzig und allein dessen eigener freier Wille. Was hat Luther darauf zu erwidern? 1., sagt Luther, verkennt die Diatribe (d.i. Erasmus' geschrift over de vrije wil, 1524) wieder einmal den Unterschied von Gesetz und Evangelium. Diese Ezechielstelle ist nämlich vox Euangelica et dulcissimum solatium miseris peccatoribus. Gäbe es nicht solche Verheissungen Gottes, wie sollte der Sünder nicht verzweifeln? Aber der freie Wille lässt sich aus solchen Verheissungen keineswegs beweisen. Nun mache aber die Diatribe aus dieser vox Euangelica eine vox legis und verderbe damit die ganze Sache’ (Walter von Loewenich, Luthers Theologia crucis4, München, 1954, 27. Voor de brief van Luther aan Staupitz: Gordon Rupp, The Righteousness of God, 119). Belofte, troost voor de zondaars, tegenstelling tussen wet en evangelie: typische lutherse thema's, ook in de rederijkersliteratuur passim aan te treffen. In een referein op het typische lutherse thema van de belofte legt De Dene eveneens nauw verband met deze teksten uit Ezechiel (Jaarboek De Fonteine, 1975, II, blz. 146, r 22 vlgg.).
De theologische interpretatie en de vertaling van metanoeite, Matth. 3, 2, zijn eveneens een theologisch schibbolet. De Vulgaat vertaalt het met paenitentiam agite; Tyndale vervangt het gebruikelijke ‘do penance’ door ‘repent’; Luther heeft aanvankelijk ‘bessert euch’ (Holeczek 268 vlg., 350 vlg.). De peroratio van Gnapheus' Acolastus (1529) roept de toeschouwers toe: Qui adstatis istic, si modo agnito malo Resipiscitis ...: Toeschouwers, als gij u zonde erkent en u bekeert (kan het u gaan als de Verloren Zoon, die weer met vreugde werd ontvangen door zijn alles vergevende vader). De peroratie van slechts 33 regels staat dan ook weer stijf van lutherse theologie: de zondeval (1269-1270); Romeinen 6, 23 en CA II (1272-1274); de zekerheid van de vergevende liefde Gods tegenover de traditionele onzekerheid, geleerd uit de - hier niet vermelde - tekst van Prediker 9, 1c; resipiscitis, d.w.z. bekeert u en niet poenitentiam agite; het werk van de Heilige Geest (1297, in aansluiting op 1226).
Het voorgaande betreft de moderniserende theologie en vertaling van enige teksten uit Ezechiel over de genade, die de zondaar kan ontvangen. Een andere terminologie voor hetzelfde probleem heeft eveneens moeilijkheden opgeleverd. In de vertaling van deze bijbelteksten en in de vrije bewerking ervan komen op een groot aantal plaatsen de woorden ‘zuchten’ en ‘verzuchten’ voor. ‘Hoort wat God duer Ezechiel zeght, dits claer fijn: In wat huere de zondare verzuchten can Voor zijn zonden, daer es gheen beduchten an, Zijn zonden zallic niet meer ghedachtigh wezen’ (Leffynghe, Gent, 1539; r 222-225. Zie ook Brugghe, r 459-460; Meesene, r 431-432, maar Meesene, r 375-376 zonder (ver)zuchten; Thienen, r 445; Caprijcke, r 403; Cortrycke, r 125-128; De Dene, Testament I, blz. 77, maar o.c. blz. 82 en blz. 219 zonder (ver)zuchten; Jan van den Berghe blz. 58, r 49-50; Mariken van Nieumeghen 804-805; Das Münchener Spiel, 1510, ed. Bolte 1927, r 1029 vlgg.).
Wieder, De Schriftuurlijke Liedekens, 1900, blz. 74, n1 bespreekt een overeenkomstige plaats uit het Deuoot ende Profitelyck Boecxken (1539): ‘In het R. Kath. lied Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen (Dev.e.Prof.B. 1539, no. 120) komt voor: “Mach ick in minen lesten tijt Voer al die werelt ghemeyne Eens versuchten met bekentheyt Ic hope mi en sal niet worden ontseyt Gods soete aenscijn reyne”. Is de oorsprong van deze uitdrukking (bedoeld is: Eens versuchten met bekentheyt, Dr.) misschien te zoeken bij de devoten van de 15e eeuw? Of is het in dit lied Hervormde invloed? De uitdrukking komt niet voor in de 15-eeuwse redacties (---), noch in de Hoogduitse (---)’. Wieder stelt deze vraag in verband met de bekende onbekendheid van de betekenis van de woorden bekend en onbekend (zie ook Mak, Uyt ionsten versaemt, 114 vlg.). De theologische en religieuze betekenis van het citaat is nu wel duidelijk, al zet ik nog een vraagteken achter de woorden ‘met bekentheyt’. Mnl W en Kiliaan vermelden het woord bekendheid niet. Uit de mij bekende plaatsen Cornelis Everaert 24, 76 en Jan van Styevoort 240, 37 zou men voor ‘met bekendheid’ kunnen besluiten tot de betekenis: ‘zoals algemeen bekend is, zoals iedereen weet, zoals duidelijk is of blijkt’, maar in het citaat uit het Boecxken zou een betekenis ‘met bekentenis van zonden’ ook passen. Ik twijfel aan de door Wieder gegiste herkomst van het (ver)zuchten. Jan van den Dale (Wre vander doot, r 1166-1169, ed. G. Degroote, 1944) en het spel van Cortrijcke (Gent, 1539; r 122 vlgg.) noemen beide Jeremia en Augustinus als bron. Die bron zal dus wel niet bij de devoten uit de vijftiende eeuw te vinden zijn. Er kan ook geen sprake zijn van ‘Hervormde’ (versta: lutherse) invloed. Jan van den Dale en Cortrijcke zullen wel terecht op Augustinus wijzen.
E. Ellerbroek-Fortuin denkt bij de bespreking van een Amsterdams spel van 1557 ‘aan het Calvinisme, wanneer we in het --- spel herhaaldelijk lezen dat de mens slecht is en dat God verboden heeft “ghelickenisse (te) maken”, maar met deze leer in strijd is: “Wanneer wij slechts suchten is de Heer tot ontfermen gheneghen”. De schrijver is verzoeningsgezind: “Alle discoort onder U lieden versmoort”. Hij wil waarschijnlijk alle Hervormden bijeen houden, want hij zal wel niet meer aan een verzoening tussen Katholieken en Hervormden gedacht hebben. Misschien behoort hij tot de Sacramentisten of Doopsgezinden, wat ook - gezien de tijd - wel aannemelijk is’ (Amsterdamse rederijkersspelen ----, blz. 175). Waarom de uitgeefster aan de in de literatuur- en kerkgeschiedenis rondspokende sacramentisten of aan de doopsgezinden denkt, vermeldt zij niet. Ik hoop dat duidelijk is geworden, dat het verzuchten om de barmhartigheid van God niet typisch is voor de traditionele en niet typisch voor de moderniserende theologie. De traditionele theologie kent die gedachte, maar bestrijdt deze ook wel. Dopers is deze theologische opvatting allerminst. Daarvoor zijn de heiliging des levens en de navolging van Christus te belangrijke elementen in de theologie van de anabaptisten.
In de twee door Ellerbroek-Fortuin uitgegeven Amsterdamse spelen treft men de dubbele theologische terminologie aan. Wanneer Heymelic lijden in het eerste Spel zegt: Want wanneer wij slechts suchten, is den Heer tot ontfermen ghenegen. Met hem hebben wijt al vercreghen, sonder dubitatie (r 434-435), dan is het suchten de traditionele laag, het citeren van Rom 8, 32 (Met hem hebben wijt al vercreghen) de nieuwe laag in het religieuze taalgebruik van het tweede en derde kwart van de zestiende eeuw.
De betekenis van Rom 8, 32, inzonderheid van het laatste gedeelte, Vulg: -- quomodo non etiam cum illo omnia nobis donavit?; Stv: -- hoe zal Hij ons ook met hem niet alle dingen schenken, vereist ook weer een aparte toelichting. ‘Luther berichtet uns von einer ganzen Reihe von bestimmten Worten, mit denen er sich und andere in der höchsten Not der Verzweiflung wieder zum Glauben zurückzurufen imstande war. Es sind Texte, in denen Gottes Gnade gerade auch gegenüber dem Sünder verkündigt wird, die also so recht Christus in sich fassen, auch wenn sie aus dem Alten Testament stammen’. Rom 8, 32 is één van die bijbelplaatsen. ‘Ein einziger solcher Vers genügt oft, um die verwickeltsten Anfechtungen zu besiegen; denn es kann ja in einem einzelnen Wort die ganze frohe Botschaft enthalten sein’ (Paul Bühler, Die Anfechtung bei Martin Luther, Zürich, 1942, 98 vlg.). Het is een van de teksten, die Luther in zijn bijbelvertalingen door aparte druk duidelijk liet uitkomen. Dit voor zover de waarde van deze bijbelplaats voor het geloofsleven betreft. De theologische waarde wordt uiteengezet door Niclaes Peeters: ‘Die sondighe conscientie ghelooft wel ende onderuint wel dat Christus ghenadich ende vriendelic is, mer si waent noch al, dat si selue voor haer sonden moet voldoen, of ten minsten daer wat voor doen, om dat si niet en bekent dat haer Christus gegeuen is met alle den sinen voor haer eyghen, ende dat hijt al gedaen ende geleden heeft dat si soude hebben moeten doen ende lijden, ende dat het al haer eyghen is’. ‘Hi (Christus) is ende vermach al dat de Vader vermach, ende al dat hi doet, dat houdt de Vader van weerdicheyt ende hi is ons daer toe geschenct, dat hi ons niet alleen en soude helpen, ende voor die erfsonde voldoen, maer dat hijt al soude doen datter te doen is, ende lijden datter te lijden is, ende dat het selue onse soude hooren. Want so Paulus. Rom. viij. seyt. Hi heeft hem seluen voor onse sonden ghegheuen, ende hoe en soudet ons die Vader niet al met hem gheuen. Ende hi heeft voor alle sonden der rechtueerdicheyt Gods genoech gedaen ende versoent’ (Niclaes Peeters, Sermonen, blz. 208 vlg.; zie ook ald. blz. 431). De geciteerde bijbeltekst is aldus een argument in Luthers strijd tegen de opvatting van de mis als offer en tegen de werkheiligheid. Rom 8, 32b is de solucye van het spel van Thielt (Gent, 1539) en wordt aangehaald in de spelen van Thielt, r 192; van Bruessele, r 467; van Wynoxberghe, r 153-154 en r 200. Er is slechts één offer: het offer van Christus. Vandaar ook de in de moderniserende stukken talloze malen herhaalde verzekering: Christus heeft het àl voldaan (Thielt, r 273-276; Nieuport, r 531; Brugghe, r 286; Axcele, r 73, waar het ‘consummatum est’ van Joh 19, 30 significant weergegeven is als volgt: Ooc sprac hy an tcruce: tes al vuldaen; De Dene, Testament I, blz. 118: steruende / Riep hy Tes al vuldaen; blzz. 153, 172, 173, 263; De Dene, Testament II, blz. 37: Roupende Tes al vuldaen). Het was een algemeen bekend controversieel punt, geen abstract theologengeschilpunt alleen. Ook met deze kennelijk populaire moderne opvatting steekt Anna Bijns de draak. Zij is er fel verontwaardigd over. De lutherianen denken er makkelijk over: ‘Christus heeft voldaen, laet u wercken staen’; ‘Om dat Christus bloet voor ons es ghedropen, Tes al voldaen, den hemel es open’ (ed. Bogaers en Van Helten, blzz. 70 en 99; zie ook blzz. 58, 161, 166, 427, 429!).
Traditionele theologische beeldspraak in het tweede door Ellerbroek-Fortuin uitgegeven Amsterdamse spel is de noot, die moet worden gekraakt om de waardevolle, voedzame pit te verkrijgen. Oude, dikwijls gebezigde beeldspraak van Hieronymus om het wezen van de allegorie te verduidelijken. Wanneer de Goddelicke wijse een okernote toont mette slooster (bolster), zegt hij: ‘Een misteriael dinc, maer oncostelic, ongeloghen, 't Misterium wert u vertooghen’ (r 383-384). ‘Misteriael’ betekent hier niet, zoals de commentaar luidt, ‘mysterieus’, maar ‘allegorisch’; ‘'t Misterium’ betekent ‘de allegorie, de allegorische betekenis’. Het hele stuk berust op de allegorische verklaring van de noot (r 36: Die den cornel (pit) wilt smaken, siet dat hij de note craect). Voor de betekenis van ‘misteriael’ als ‘allegorisch’ zie men Henri de Lubac, Exégèse Médiévale, I, 1959, blz. 489 vlgg. (Ik laat de vraag in het midden, of ‘oncostelijc’ hier goedkoop of juist kostbaar, waardevol betekent als bepaling bij het misteriale dinc of dat het misterium oncostelic wordt vertoogd!)
De structuur van het betoog van het tweede spel - de omstandige allegorese - is traditioneel, zelfs bijzonder traditioneel. De bewoordingen en de argumentatie van beide spelen vertonen veel lutherse trekken, het eerste spel voornamelijk in de tweede helft (262: traditiën; 267: hijpocrijten; 276: betrouwen in afgoden; 282: afgoderije; 354-358: Psalm 14, 1 en 3, Psalm 53, 2 en 4; 420-423: met een vast betrouwen, haer sonden worden haer vergeven; 435: Rom 8, 32b in het eerste spel). Het tweede stuk is geheel doortrokken met lutherse gedachten en terminologie (45: Jeremia 17, 5; 51: Godts woort vercondigen; 61: t'woord van Gode; 70: Godts woort beminnen; 96-97: Adams val; 102: Jeremia 17,5; 130: niet dan fabulen en droemen; 141: het woordt Christi; 170: Godts eer; 217: Godts woort verclaren; 221-222: de algehele voldoening door Christus; 242: de aanval op sielmissen; 292: het popelen (=prevelen, mompelen, onduidelijk brabbelen) van de priesters, als in het lutheraniserende Tafelspel van drie Personen, r 2357 popelen voor de sielen; 311 vlgg.: pleidooi voor het avontmael (let op de keuze van dit woord) onder twee gedaanten; 488: smenschen instel; 449: menschen droomen; 461: aanval op de met name genoemde vrije wil; 473: sophistelicke theologie).
Na de uiteenzetting van de Goddelicke wijse over het avondmaal zegt Weereltsche gheleerde: Nu hoor ic wel, ghij sijt gheen Lutriaan (361). Ellerbroek-Fortuin meent, dat het de Weereltse gheleerde ernst is met deze constatering. Zij ziet over het hoofd, dat de spreker op deze zin laat volgen: Maer alleen wildy staen op Christus institutie (361). De Goddelicke wijse wilde dus, volgens de Weereltse gheleerde, precies datgene wat Luther beoogde met zijn opvattingen over het avondmaal en wat duidelijk is uiteengezet door de Goddelicke wijse. Trouwens, Weereltsche gheleerde hanteert de ironie op dezelfde wijze als zijn medespeler dat in r 251 doet, nadat deze de aflaat- en mispraktijk van de wereldse geleerden heeft geschetst. Nadat Goddelicke wijse uitvoerig heeft betoogd, dat de priesters geld slaan uit de aflaten (234 vlgg., als in het Tafelspel van drie Personen, 2504 vlg.) en uit het lezen van zielmissen, zegt hij: Alleen om niet gaedij celebreren snel, d.w.z. Ja, ja, jullie lezen al die missen gratis!
eind14
Gegevens voor deze opvatting bij J.N. Bakhuizen van den Brink, Credo sanctam ecclesiam catholicam, inzonderheid 288 vlgg., in Ecclesia II, 's-Gravenhage, 1966, 262-295.
In de door en door lutherse Prologhe van de door Van Toorenenbergen uitgegeven Summa (1523!) vindt men driemaal christen mensche, eenmaal christen gheloef, eenmaal christelijke oetmoedicheyt, maar met kersten slechts eenmaal kersten menschen. In de tekst van de hoofdstukken is kersten allerminst zeldzaam. In hoofdstuk 26, volgens Van Toorenenbergen o.c. XVI ‘niets anders dan een deels woordelijke, deels verkorte overzetting van het geschrift van Luther: “Von weltlicher Obrigkeit”, hetwelk in de eerste dagen van 1523 verscheen’ vinden wij vijfentwintigmaal christen mensche(n), driemaal christelick(e), eenmaal christen ghelove, tienmaal christen (subst.), zesmaal onchristen, maar geen verbinding met kersten. In het o.c. voorkomende, uit het Duits vertaalde Dat testament Iesu Christi enz. komt evenmin een verbinding met kersten voor, maar tweemaal christelicke.
De lutherse theologie van de Prologhe blijkt uit de volgende, bij elkaar vermelde theologische gegevens: geloof is het fundament, God liefhebben, erfgenamen, zalig zonder onze verdiensten, goede werken ook zonde, Jes 64, 6, geloven en betrouwen, wet-evangelie, tweemaal Lukas 17, 10, belofte. Verder noem ik in de willekeurige volgorde uit de tekst: Christus onze broeder (121, 122, 128, 133); seker maken, weten, sijn (123, 135, 139, 140); remissio peccatorum (tweemaal 129, 132); dit zijn slechts enkele punten, maar belangrijk voor de interpretatie van bij voorbeeld De Dene, de Gentse spelen en Jan de Bruyne.
De Duitse tekst van de Augsburgse Confessie (1530) bezigt de term ‘gemeine christliche Kirche’ als vertaling van ‘ecclesia Catholica’, en onderscheidt daarnaast de ‘römische Kirche’ voor ‘ecclesia Romana’ (BLK 83c en blz. 134).
De vertaling christliche Kirche voor ecclesia catholica is in het Duits al gangbaar sinds de vijftiende eeuw (BLK 556, n2) en vormt dus geen aanwijzing van traditionele of van nieuwe theologie. Het gebruik van christelijke kerk, christenkerk in de jaren 1520-1540 acht ik een aanwijzing van nieuwe, d.w.z. uit het luthers taalgebruik overgenomen wijze van uitdrukken.
eind15
Jer 2, 13 Stv: Want mijn volk heeft twee boosheden gedaan, Mij, de springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken die geen water hebben. Geciteerd door het lutheraniserende spel van Meesene (Gent, 1539; 192 vlgg.); Tafelspel drie Personen, 2118 vlgg. door de ketterse Wever; door Jan van den Berghe, ed. Kruyskamp, 51; Lawet Verloren Zoone I 264-266, II 926; Geuzenliedboek I, nr. 6; Jan de Bruyne II, 143; in het lutheraniserende betoog van Zinderises, r 825-867 van het door Erné uitgegeven Spel vande groote hel, G 853-854. Deze bijbeltekst is opgenomen in de titel van Luthers verklaring van de brief aan de Galaten (Latijnse uitgave 1519); Duitse vertaling 1525; Nederlandse vertaling naar die Duitse tekst); zie C.C.G. Visser, Luther's geschriften in de Nederlanden tot 1546, Assen 1969, 76-77. Deze bijbeltekst is eveneens aangehaald in het ‘Totten Christeliken leser’ van ‘Die Fonteyne des Leuens’ (1534), dat zijn naam aan die tekst heeft ontleend.
eind15a
‘Manche Autoren (der reformationsfreundlichen Publizistik) drehen den Spiess um und behaupten, dass nicht Luther häretisch sei, sondern der Papst und sein Klerus’, Andrea Körsgen-Wiedeburg, Das Bild Martin Luthers in den Flugschriften der frühen Reformationszeit, 166, in Festgabe für Ernst Walter Zeeden, herausgegeben von Horst Rabe ..., Münster Westfalen, 1976, 153-177.
Niclaes Peeters, Sermonen (z.n28), 460: Int midden van desen (de moordenaars, Dr.) heeft Christus ghecruyst geweest, als een hooftman alder moordenaren, ghelijc het woort Gods nv voor die opperste ketterije wert gehouden.
Voor het gebruik in BLK, z.register 1188 i.v. Ketzer, Ketzerei en ook de aldaar niet vermelde plaats o.c. 483, Lat. tekst 38 en 484, Duitse tekst 6 vlg.
eind16
Uitgegeven door Van Dis, Reform. Rsp.
eind17
H.A. Enno van Gelder, Erasmus, Schilders en Rederijkers, 1959, 36: ‘Goed kerkelijk lijkt het, als in het Spel de ketters duidelijk worden veroordeeld, maar wie worden daaronder verstaan? Zij die de Schrift naar hun verstand uitleggen, zonder loods zeilende, en als zij dan zwaar worden gestraft, ‘soe menen zijt god te doen tot een sacrificie’ (vs 104, cf. 2337). De censor las dat als veroordeling van alle ‘lutherije’, de Hervormde begreep, dat de schrijver doelde op de Dopers met hun ‘inwendig licht’, hun geheel eigen schriftinterpretatie (door Luther en Zwingli daarom zo scherp veroordeeld) en hun vaak al te begerig aanvaard martelaarschap, en hij merkt op, dat die dwalenden niet door de Christenkercke maar door Schriftuerlicke Hoede worden terechtgewezen’. Van Gelder zet inwendig licht tussen aanhalingstekens, in de tekst van het spel komt het echter niet voor. Ook al slaat de door Van Gelder aangehaalde regel op de anabaptisten, dan is daarmee nog niets gezegd over het lutheraniserende karakter van het gehele stuk.
eind18
Gecke deuotie: BLK 305, Ap. XV, r 46 vlg. DT: von Anrufen der Heiligen, vom Weihwasser und von solchen Narrenwerken; BLK 358, Ap. XXIV, r 34 vlg. DT: fälschlich und närrisch von der Messe zu verstehen; BLK 363, Ap. XXIV, r 35 vlg. DT: unzählig viel unchristliche, narrische Gottesdienst; BLK 390, Ap. XXVII, r 46 DT; BLK 393, Ap. XXVII, r. 15 DT: Wir wollen hier geschweigen der unzähligen kindischen Ceremonien und narrischen Gottesdienst; BLK 486, Tractatus de potestate papae r 46 vlg. DT: und haben ihre närrichte und leichtfertige Satzungen für den rechten Gottesdienst und Vollkommenheit geruhmet.
Ghecapt: afkeuring van de monnikskappen en schimpscheuten erop komen herhaaldelijk voor in de BLK, zie 386 Ap. XXVII, 46, 50 DT; 388, 14, 15 DT; 389, 48 DT; 396, 29 DT. In het spel van Brugghe (Gent, 1539; 250 vlg.) wordt gewezen op het middelaarschap van Christus Jezus tussen God en de mens met o.a. de woorden: Noch cappen noch crune, noch palster noch schelpen Noch perdoen-brieven, ten mocht al niet helpen Zonder dezen middelare tonzen accoorde.
Ghescoren: Brugghe 257-259 (Gent, 1539); Noch cappe noch crune enz.; De Dene, Testament, blz. 54: de lanckghebaerde en ghescoorne zyn al om vierichst; om schoon zwaergheRonde munte es al huer dyncken; Geuzenliedboek I, blz. 21, 39: Zijn (d.i. de Paus) jongeren gaen geschoren als een sot; o.c. blz. 22, 77: zijn (d.i. de Paus) gheschoren dreck; o.c. blz. 32, 25 vlg.: O lieve Ghecapte en Gheschoren Hoe ist met u nu dus verkaert?; o.c. blz. 69, 27 vlg.: Die gheschoren sieldieven, haer Aflaetbrieven Die zijn al veneus.
Luther, Brief aan de Romeinen, 1515-1516, WA 56, 494, 1-3: Tandem nec necesse Est sacerdotes et religiosos radi aut distinctis habitibus incedere / sicut in lege veteri. Ellwein, Martin Luther, Vorlesung über den Römerbrief 1515-15163, München, 1965, 427: Endlich ist's auch nicht nötig, dass sich die Priester und Ordensleute scheren lassen oder in einer besonderen Gewandung einherschreiten, wie im alten Gesetz.
Ook in een door Ellerbroek-Fortuin uitgegeven Tafelspel van 1558 worden geestelijken aangeduid als ‘grijpende gieren, // dees ghecapte ghesellen’ (o.c. blz. 200, r 150).
Brands geeft geen verklaring van de kostumering van Selfs goetduncken. Van Gelder, Erasmus, Schilders en Rederijkers (1959), 35 vlgg. gist, dat de sloyer een kazuifel zou kunnen zijn, maar geeft geen enkele argumentatie. Volgens WNT 14, 1927 komt sluier voor in de betekenis: Brede band, die over de kleding om het lichaam wordt gedragen, sjerp (oudste voorbeeld van 1581). Dat zou kunnen passen bij zyn vuytcomen als een riddere. Heterogene kledingstukken zijn allerminst zeldzame toerustingen van personen in de rederijkersspelen. (Hummelen, De sinnekens in het rederijkersdrama, 45 vlgg.). De onuitputtelijke bron Cornelis Everaert geeft ons er ook voorbeelden van (CE 27, toneelaanwijzing na r 100; CE 35). De sloyer zou ook een (nonnen)sluier kunnen zijn, die mèt de prelaten bonet (de onbetrouwbaarheid van de hoge geestelijkheid) en het ridderkostuum (de verleiding van macht en aanzien) het betrouwen op uiterlijke werken aan de kaak stelt. In een preek over Matth 24, 23-24 noemt Luther ook uitdrukkelijk de Schleyer bij de kledingstukken, waarin geen heil is gelegen: Vere autem predicantes dic*nt: Credo omnes homines et condiciones vestitu esse equales, Schleyer sso vil als eyn hut, haube, lang rock als kurczer. In agro possum eque orare ut in templo. Non est salus in locis, larvis etc. sed credo in Hiesum Christum passum etc. deinde sum in mea vocacione (WA 34, Il, 440, 21-25).
Ulrich Nembach, Luther als Prediger, Pädagoge und Rhetor, 1972, 14 vlg., schrijft de vermenging van Duits en Latijn in de verslagen van Luthers preken toe aan de verslaglegger Rörer. Luther preekte in het Duits. Birgit Stolt, Die Sprach-mischung in Luthers Tischreden. Studien zum Problem der Zweisprachigkeit Uppsala, 1964, maakt verschil tussen de preken en de Tischreden. Zij meent, dat in de tafelgesprekken wel degelijk een mengeling van Duits en Latijn werd gesproken.
eind19
G. Jo Steenbergen, Het spel der Violieren op het ‘Gentse ‘Landjuweel’, Jaarboek 1946-47 van De Fonteine, Antwerpen 1948, 15-26: ‘Terloops mogen wij misschien de vraag stellen, waarom de verschillende partijen zich eigenlijk zo inspannen om deze spelen met een bepaalde geloofsovertuiging te verbinden’ (16), maar hij gaat zelf toch diep in op de theologie van het stuk: de betekenis van de werken, van de sacramenten, van de kerk, van de bijbelcitaten. Voor de belangrijke functie van de toneelopvoeringen in het culturele leven van die tijd, dus met inbegrip van het kerkelijk leven, zal men de stukken toch óók theologisch moeten interpreteren. In die interpretatie moet men dan tevens de togen betrekken.
eind20
Met het woord tot David en Magdalena gesproken, het woord dat petro aflaet gaf van sonden, nl. ‘Uwe zonden zijn u vergeven’, doelt de auteur op het kernstuk van de theologie van Luther: ‘... die wesentliche Gabe des Evangeliums, die Vergebung der Sünde’ (Paul Althaus, Die Theologie Martin Luthers, Gütersloh, 1962, 237); Ernst Wolf, in Bizer, Festschrift, Neukirchener Verlag, 1969, 106: ‘Verdeutlicht der grosse Katechismus (van Luther, 1529) sehr eindringlich (was kurz zuvor die Visitationsartikel allen Kursächsischen Pfarrern zur Pflicht machen), dass alle Artikel des Glaubens auf das Geschehnis der remissio peccatorum hin zu verstehen und zu lehren seien ...’ De passage over 2 Sam 12, 13, het woord gesproken tot David, kan men o.a. vinden in de goede documentatie van R. Stupperich, Reformatorische Verkündigung und Lebensordnung, Bremen (1963), 52; zie aldaar ook 86 en 92. De wever in het lutheraniserende ‘Tafelspel van drie Personen’ wijst eveneens op het voorbeeld van David: Desgelijcx David, wert hij niet gheconsoleert Vanden Propheet Nathan, soot staet geschreven, Seggende: u sonden zijn u vergeven’ (1948-1950).
De vergeving der zonden is niet specifiek luthers, wèl de vergeving der zonden alleen door het geloof aan Christus, door de genade. Over deze tegenstelling uitvoerig BLK 160 vlg., Ap. IV, 9 vlg.; o.c. 174 vlg., Ap. IV, 73 vlgg.; o.c. 221, Ap. IV, M 141; o.c. 393, Ap. XXVII, 54.
In de lutherse Summa der godliker scrifturen, oft een duytsche Theologie wordt de vergeving van zonden door het geloof, buiten enige verdienste, ook herhaaldelijk vermeld (J.J. van Toorenenbergen, Het oudste Nederlandsche verboden boek 1523, Leiden, 1882, 121, 129, 131, 134, 190).
BLK 61, CA VII, De ecclesia: ... quod una sancta ecclesia perpetuo mansura sit ... in qua evangelium pure docetur; DT: ... dass alle Zeit musse ein heilige christliche Kirche sein und bleiben, welche ist die Versammlung aller Glaubigen, bei welchen das Evangelium rein gepredigt ... citeer ik hier ter illustratie van het lutheraniserende karakter van de nadruk op de prediking, de verkondiging van het Woord.
eind21
CE 648; z. n4.
eind22
W.J.C. Buitendijk: Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der contra-reformatie, Groningen, 1942, 114.
eind23
Traditionelen en moderniserenden bezigen deze psalm om hun bezorgdheid over de toestand van de kerk uit te drukken. Vulg Ps 79, 14 (Stv Ps 80, 14): Exterminavit eam aper de silva, et singularis ferus depastus est eam vindt men terug in de aanhef van de bul Exurge domine (Mansi, Sacrorum Conciliorum Nova et Amplissima Collectio Tomus XXXII, Parisiis MDCCCC II, 1049): Exterminare nititur eam aper de silva, et singularis ferus depascitur eam. De Dene (al of niet traditioneel) parafraseert de tekst in een referein op de Kerk (Jaarboek de Fonteine, 1975, II, 125); dezelfde tekst wordt eveneens in een van de schriftuurlijke liedekens aangehaald (F.C. Wieder, De Schriftuurlijke Liedekens, 's-Gravenhage, 1900, 59).
Craig R. Thomson, The colloquies of Erasmus, Chicago and London, 1965, in de inleiding tot Puerpera (1526), 268: Mention of ‘the vineyard of the Lord’ must have reminded some readers that this phrase from Psalm 79:14 (Vulgate) was the same figure used in the opening lines of the famous papal bull Exsurge Domine (June, 1520), condemning Luther. Its presence here is an effective comment on the progress of Lutheranism by 1526. De conclusie in de eerste zin lijkt mij juist, die in de tweede nog al gewaagd.
Aper de silva uit Vulg Ps 79, 14 wordt in commentaren op de psalmen geïnterpreteerd als duivel en als ketter. Everaerts terminologie (408: Tjeghens den beer loopende jnt wilde Salmen den wynghaert bescermen; 412: om voor den heltschen beer te wachtene Behouft huer stercte) weerspiegelt de gangbare prediking.
‘Das Hereinbrechen in den Weinberg und seine Zerstörung verdeutlicht die Eigenschaft der Wildheit, ... Sein Einzelgängertum verweist tropologisch gesehen bei dem Verständnis des Sünders als eines Menschen, der sich gesondert und gelöst hat von jeder Gemeinschaft mit Gott und Gläubigen, auf die superbia. Diese ist ein Merkmal des verstockten Weltmenschen, des Heiden wie auch des Häretikers, der denn auch in einigen Kommentaren mit aper de silva, der den Weinberg, die Kirche Christi, zerstört, in Verbindung gebracht wird’ (Klaus Speckenbach, Der Eber in der deutschen Literatur des Mittelalters, 431 vlg., in Verbum et Signum I, Beiträge zur mediävistischen Bedeutungsforschung, Herausgegeben von Hans Fromm, Wolfgang Harms, Uwe Ruberg, München, 1975, 425-476, alwaar ook bewijsplaatsen).
eind24
Zie mijn artikelen Het Esbatement vant gelt als allegorisch stuk, Levende Talen nr. 250, 1968, 467-485 en nr. 251, 1968, 619-625 en Den Spieghel der Salicheit van Elckerlijc als allegorisch stuk, Jaarboek De Fonteine, 1968, 79-107.
eind24a
G.C. de Waard, Het spel van Menen uit de Gentse bundel 1539, NTg 54, 1961, 335.
H.F. Grondijs, Een spul van sinnen van den siecke stadt, Bovenlo, 1917, XXXVIII vlgg.
eind25
Zie mijn Een tot dusver onbekend gebleven wellusteling achterhaalt, NTg 54, 1961, 163-165 over Anam, Amon, Aman, d.w.z. over Amnon en Haman uit de Stv. In haar Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken, Assen, 1971, 623 weet S.A.P.J.H. Iansen ook geen weg met Amon. Zie voorts Wie is Syban? NTg 54, 1961, 323; en Levende Talen nr. 227, 1964, 688 over Goliab, Olias, Ahaliab, Aholiab en over Beseleël, Bezaleël.
eind26
NTg 46, 1953, 48-57.
eind27
Edynghe 195 vlg. zegt Schriftuere tegen de Mensche: Ghen zaeghze (nl. de Wet) noyt anders ... dan bedect en van achter. De verklaring van deze opmerking vindt men weer in de theologie van Luther. Ole Modalsli, Das Gericht nach den Wirken: Ein Beitrag zu Luthers Lehre vom Gesetz, Göttingen, 1963, 115: ‘Eine äusserliche Imitation der im Gesetz befohlenen Werke gehört also bei Luther zu den Wirkungen des Gerichtgedankens und der Gesetzespredigt. Zu dieser Wirkung des Gesetzes können nicht nur die Werke der 2. Tafel sondern auch der Glaube und die Werke der 1. Tafel gehören im Sinne eines äusserlichen Anschlusses an die Evangelische Lehre und der Teilnahme am Gottesdienst und an der Erhaltung des Wortes. Diese äusserliche Gerechtigkeit entspricht der Erkenntnis des Gesetzes “tecta facie”. Wie auf dem Berge Tabor Christus und Moses unter der Wolke verhüllt waren, so werden sie auch heute von den meisten Menschen nur mit zugedecktem Angesicht gesehen (WA 8, 70, 22 ff.; 71, 7 ff.). Es ist nach Luther wohl möglich, die christliche Lehre einschliesslich der Ethik als gewissensverpflichtende Lebensanschauung existenziell angenommen zu haben, ohne dass “die Decke” abgetan worden ist (WA 41, 434, 32 g.).’ (WA is de Weimarer Ausgabe van Luthers werk, Weimar, 1883 vlgg.). Dezelfde bijbeltekst wordt op gelijke wijze besproken BLK 164, Ap. IV, 21; BLK 186, Ap. IV, 34; BLK 204, Ap. IV, 229-230). Deze bijbeltekst wordt in de Gentse bundel van 1539 alleen aangehaald in het door en door lutherse spel van Edynghe, 193-196.
eind28
C.C. de Bruin heeft in Kerkhistorische studiën, Feestbundel .... van het kerkhistorisch gezelschap S.S.S., Leiden, 1977, 7-49, over ‘De Sermoenen van Niclaes Peeters’ geschreven. Zijn conclusie luidt: ‘De theologie der preken is, met inbegrip van de avondmaalsleer, die van Luther’ J. Lindeboom, De confessionele ontwikkeling der reformatie in de Nederlanden, 's-Gravenhage, 1946, behandelt de Sermonen echter in het hoofdstuk ‘Het aandeel van de Nationaal-Gereformeerden in de Nederlandse reformatie’. Het lutherse karakter van de Sermonen kan, op grond van de woordkeus en de gebezigde bijbelteksten, nog duidelijker worden aangetoond dan De Bruin, m.i. volkomen terecht, al heeft gedaan. Voor een kennismaking met de lutheraniserende theologie van een aantal godsdienstige spelen en refereinen bieden de Sermonen van Niclaas Peeters en de Summa der godliker scrifturen, oft een duytsche Theologie (z. n20) goede, contemporaine stof. De beschouwingen van de Wever (Tafelspel van drie Personen) over de heiligendagen, het vieren van de sabbath, het werken op zondag en het houden van de vastenwetten vindt men min of meer letterlijk in de Summa.
eind29
Oswald Bayer, Promissio: Geschichte der reformatorischen Wende in Luthers Theologie, Göttingen, 1971, 328: ‘Diese Vermittlung (van Christus in zijn drievoudig ambt) als Inbegriff der promessio ist also die echte Bestimmung der aus dem Freiheitstraktat (Von der Freiheit eines Christenmenschen, 1520, Dr.) bekannten Figur des “fröhlichen Wechsels” ...’. Paul Althaus, Die Theologie Martin Luthers, Gütersloh, 1962, 178, 187 en 263. Deutsches Wörterbuch i.v. Wechsel. Theobald Beer, Der fröhliche Wechsel, 1974 (zomer 1977 niet aanwezig in een Nederlandse publieke bibliotheek). Deze mirabilis mutatio treft men ook aan in het lutherse referein bij Jan de Bruyne, III, 167 vlgg.: Wt minnen troude Godts sone ons menscheyt slecht, syn heerlycheyt worde onse, om ons sonden; wt den hemel worde hy der menschen knecht, gegeeselt, gecroont, bespot, veracht, gebonden; ons sonden waren syn passie, syn wonden; ons sonden sloegen Christum aent cruyce bloot. Enige andere lutherse trekken van dit refereyn zijn: sbruydegoms jaloers haet; een jaloers Godt vol minnen (Exod 20, 5); de overwinning op de vijf vijanden; de verwijzing naar Kol 2, 14; Christus, de enige middelaar; het citeren van Joh 14, 6; de zin: dus vryen wille, vernuft ende redene velt; svaders thoren; Godts belooften.
De lutheraniserende Wever in het Tafelspel van drie Personen citeert Exod, 20, 5 in dezelfde bewoordingen: Ic ben u Heer u God en anders gheene, Vol ieloerser liefden vierich van binnen (563-564); Ic ben de Alpha ende de Omega, tbegin ende dinde, Vol ialoerscher liefden ende brandender minnen (753-745).
eind30
Schriftuere houdt de Mensche voor, dat zijn vernuftheyt hem heeft bedrogen, door hem zich op zijn werk te laten beroemen (de werkheiligheid), hem inblazende, dat hij daardoor de hemel zou verdienen en zich Gods kind kon noemen (105-110). BLK 161, Ap. IV, 12: Si iustificari possumus per rationem et opera rationis, quorsum opus est Christo aut regeneratione? DT: Können wir heilig und from für Gott werden durch natürliche Vernunft und unser eigen gute Werk, was dürfen wir denn des Bluts und Tods Christi oder, dass wir durch ihnen neu geboren worden ...?; BLK 165, Ap. IV, 27. Zo ook het lutheraniserende spel van Brugge (Gent, 1539; 421-424), waar Gheestelic bewijs spreekt over de ongelovigen, ‘die up vernuftheyt hem rechtvaerdigh schriven’ (= zich zelf rechtvaardig achten), maar de hoofdpersoon van het spel moet geloven en al zijn betrauwen (fiducia) laten blijven up Christus verdiensten en zijn eigen verdiensten niet rekenen. Zo ook in het lutheraniserende referein bij Jan de Bruyne, III, 19, waar wordt gezegd dat de christenziele wordt gespijzigd met het Woord, ‘daer onse siele haer by moet onderhouwen, duer een vast geloove, dat niet en faelgeert. Maer weynich van ons, die daer op betrouwen, maer meer op ons eygen vernuftheyt bouwen’. Woord (verbum), geloof (fides), betrouwen (fiducia), eigen vernuftheid (ratio), een theologische groepering aan de herkomst waarvan men niet behoeft te twijfelen. Wie dit referein over het avondmaal vergelijkt met De Roovere, Lof van den heylighen sacramente (Mak, De gedichten van Anthonis de Roovere, Zwolle, 1955, 136-148) leert twee verschillende denkwijzen kennen.
eind31
Zie n19.
eind32
J. Bolte, Drei Schauspiele vom sterbenden Mensche, Leipzig, 1927, r 1992 vlgg.
eind33
BLK 178, Ap. IV, 86; BLK 219, Ap. IV, 185. Steenbergen staat echter niet alleen in zijn opvatting! De auteur van de Oeconomica christiana en van de Summa der godliker scrifturen, oft een duytsche theologie laat bij het citeren van 1 Kor 1, 30 als grondslag van de rechtvaardiging de sapientia uit de Vulgaat eveneens weg. Van Toorenbergen, Het oudste Nederlandsche verboden boek 1523 (z. n20), 40: ... quoniam sola illius beneficentia servamur, qui factus est nobis a Deo Patre justitia, sanctificatio ac redemptio. 1 Cor 1; o.c. 151: Wy syn al doer Christus behouden, die onse rechtvaerdicheyt is geworden, etc.
eind32a
De grote bijbelkennis van Jan van den Berghe wortelt niet in de Vulgaat, maar in de vertaling van Luther of in die van Van Ruremunde, Vorsterman of Van Liesvelt. In het spel van Antwerpen (Gent, 1539), 387-392 citeert hij Rom 8, 3-4. Vulgaat: Nam quod impossibele erat legi in quo infirmabatur per carnem, Deus Filium suum mittens in similitudinem carnis peccati, et de peccato damnavit peccatum in carne, ut justificatio legis impleretur in nobis, qui non secundum, carnem ambulamus, sed secundum spiritum. Theobald Beer, Die Ausgangspositionen der lutherischen und der katholischen Lehre von der Rechtfertigung, in Catholica 21, 1976 (65-84), en wel blz. 76: Luther übersetzt Röm 8, 3: ‘Gott sandte seinen Sohn in Gestalt des Sündenfleisches und um der Sünde willen und verdammte die Sünde im Fleisch’ folgendermassen Deutsche Bibel 7, 52 ‘Gott sandte seinen Sohn in der Gestalt des sündlichen Fleisches und verdammte die Sünde im Fleisch durch die Sünde’. Durch diese Interpretation kommt Luther zum Ergebnis: 23, 710, 10 ‘Er ist Sünder worden, ja die Sünde selbst’. Antwerpen:

Dat dede God, en zandt wijzelic bedacht

Zijnen zone, inde ghedaente opt ronde

Des zondyghen vleeschs, en verdoemde de zonde

Duer de zonde ---

Vorsterman (1528), Van Ruremunde (1528) en Van Liesvelt (1535) hebben alle drie eveneens de toevoeging duer dye sonde, duer dye sonde, door die sonde. De moderne Lutherbijbel kent die toevoeging niet meer. De Keulse bijbel (1478-1479) kent die specifieke toevoeging in de vertaling van Luther natuurlijk niet. Maar de toevoeging typeert wel de herkomst van de drie geciteerde Nederlandse vertalingen.
eind34
C. Kruyskamp, Dichten en spelen van Jan van den Berghe, 's-Gravenhage, 1950, XXVIII.
George Huntston Williams and Angel M. Mergal, Spirital and Anabaptist Writers ..., Philadelphia, 1957, 171 vlg.; Gunnar Westin and Torsten Bergsten, Balthasar Hubmaier: Schriften, Gütersloh, 1962, 217 en 318.
De context waarin de bij Jan van den Berghe gebruikte bijbeltekst van Matth 24, 23 wordt geciteerd en de context van het spel van Bruessele en die van het lutheraniserende refereyn bij Jan de Bruyne lijken een theologische verklaring te vinden in een preek van Luther, over die tekst gehouden op 26 november 1531. ‘Man wyrdt euch predigen und grosse wunderzeychen thun. Curre Romam, Hierusalem, Monasterium, Votum suscipe, Implora hunc sanctum et illum. Do ist Christus. Man wyrdt euch sso vyl Christus machen et tamen nullus aderit. Das ist illa doctrina. Vera autem predicantes dic*nt: Credo omnes homines et conditiones vestitu esse equales, Schleyer sso vil as eyn hut, haube, lang rock als kurczer. In agro possum orare at in templo. Non est salus in locis, larvis etc. sed credo in Hiesum Christum passum etc. deinde sum in mea vocacione. Das wyl ich thun. Non videt ad desertum neque ad cubiculum’ (WA 34, II, 440, 18-26).
De explicatie richt zich tegen de heilige plaatsen, de pelgrimstochten, de heiligenverering en de bijzondere kleding en wekt op tot het geloof in de kruisdood van Christus.
De kanttekening van Luther bij deze bijbeltekst in zijn bijbelvertaling maakt eveneens duidelijk, waarom deze tekst in lutheraniserende stukken wordt gebezigd. Zij luidt: (Sihe hie ist) Das sind die Secten vnd Orden / die ein gut Leben an eusserlichen dingen oder mit wercken suchen / Sonderlich sind jtzt die kamern / alle geistliche Klöstern. Die Wüsten aber sind die Walfarten vnd Feldstifte (Hans Volz, Die gantze Heilige Schrifft Deudsch, München, 1972, 2016).
Van nog vroeger datum is de overeenkomstige uitlegging van Matth 24, 23-24, gericht tegen de leer dat Christus in bijzondere plaatsen is, tegen het dragen van bijzondere kleding en tegen het kruinscheren in Luthers uitlegging van de brief aan de Romeinen, WA 56, 493, 15-24 en 494, 1-3.
Schwenckfeld en Hubmaier citeren Matth 24, 23 ter bestrijding van de opvatting van de praesentia realis bij mis en avondmaal. Johan Decavele, De dageraad van de reformatie in Vlaanderen (1520-1565), I Tekst, Brussel, 1975, 625: ‘Precies zoals de Mueleneere verwierp Verdrickt verder de lichamelijke alomtegenwoordigheid van Christus. De roomsen “willen ons alsoo Christum wijsen in de gedaente des broodts” maar zij die roepen “Christus is hier oft daer” dwalen op de ergste wijze, want “Wy sullen hem soecken daer boven in den hemel, daer hy sit aen sijns Vaders rechterhandt”.’ Dezelfde bijbeltekst wordt door de verschillende moderniserende richtingen verschillend gebruikt, wat ook weer aantoont, dat de gebezigde bijbelteksten theologisch moeten worden geïnterpreteerd in het desbetreffende stuk. In zijn Prologe bij de uitgave van het derde boek van de refereinen van Anna Bijns gebruikt Pippinck deze tekst slechts als algemene waarschuwing (o.c. 210).
Een zeker scepticisme, zonder enige theologische achtergrond, spreekt uit het citeren van een gedeelte van deze bijbeltekst in de volgende passage uit De kroniek van Godevaert van Haecht over de troebelen van 1565 tot 1574 te Antwerpen en elders (ingeleid en toegelicht door Rob. van Roosbroeck, I, Antwerpen, 1929, 106), vermeld voor september 1566: ‘De wederdoopers verhieven haer oock in sommighe steden van Hollant en Zeelant en omtrent Antwerpen onder 't hout oft in 't bosche heymelyck; also dat men scier seyde: “Hier is Christus, daer is Christus.” Wonderlycke disputatien waeren er in geselschappen en familien en vrinden; d'een met desen, d'ander met dien ...’.
eind35
Zie ook mijn art. Om u behoet moet, NTg 50, 1957, 323-330.
eind36
De door mij geraadpleegde bijbelvertalingen (Delftse bijbel 1477; van Ruremunde 1525; Vorsterman 1528 en Van Liesvelt 1535) hebben echter gerechtighen, gerechtigen, rechtuaerdighen, gherechten. Moet in plaats van ‘goeden’ gerechten of gerechtigen worden gelezen?
eind37
S.J. Lenselink, Cornelis Crul's bewerking van de 13e en 77e psalm, NTg 46, 1953, 136-146; M.E. Kronenberg, Over Bugenhagen's Souter van 1526, NTg 47, 1954, 43-44; S.J. Lenselink, De Nederlandse Psalmberijmingen van de Souterliedekens tot Datheen, Assen, 1959, 174-184.
eind38
Ik volsta met te wijzen op de twee verschillende opvattingen. Het verschillend taalgebruik is duidelijk. Het ligt niet op mijn weg deze opvattingen van Luther toe te lichten. Voor theologische argumentatie kan men terecht BLK 182 vlg., Ap. IV, 107 vlgg.; BLK 202, Ap. IV, 221; De Katholieke Encyclopedie, XI2, 1951, 549; Die Religion in Geschichte und Gegenwart. Handwörterbuch für Theologie und Religionswissenschaft II3, 1958, 935-936, E. Schott; idem IV3, 1961, 499, G. Ebeling. Voor citaten uit Luthers werk, Modalsli, Gericht (z. n27), 22. Een theologische bespreking geeft Steven E. Ozment, hom*o Viator: Luther and Late Medieval Theology, in de bundel Steven E. Ozment, ed., The Reformation in Medieval Perspective, Chicago, 1971, 142-154, inzonderheid 149 vlgg. Ozment gaat in op de eerste, door Hoochstraten als lutherse blasfemie aangehaalde stelling: ‘Sola fides iustificat impium’ en hij bespreekt Hoochstratens opvatting. Wie tot beter begrip van de toneelstukken en de refereinen wil komen, waarin, bedekt of openlijk, controversiële theologie wordt aangeroerd of behandeld, vindt een goed uitgangspunt in de door Hoochstraten geformuleerde acht waarheden tegen de lutheranen en acht godslasteringen van hun leer, gepubliceerd door F. Pijper, Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, III, 's-Gravenhage, 1905, 545 vlgg.
De bijbelvertalingen van Van Ruremunde (1528), Vorsterman (1528), Van Liesvelt (1535) hebben alle drie geloof dat door liefde werkt.
Dat het niet-lutheraniserende (dat wil nog niet zeggen, traditionele) spel van Audenaerde ‘Tgheloove dat wt charitate waerct’ heeft, is mede een duidelijk signaal in de richting van de niet-lutheraniserende plaatsbepaling van dit stuk, door de keuze van het woord charitate.
De frequentie waarmee een bepaalde bijbeltekst wordt geciteerd of besproken, is een teken, dat die tekst een rol speelt in de controversetheologie. Gal 5, 6 is om twee redenen belangrijk: 1) om het fides quae per charitatem operatur; 2) om de betekenis en om de vertaling van charitatem. Voor dit laatste punt zie men b.v. Heinz Holeczek, Humanistische Bibelphilologie als Reformproblem bei Erasmus von Rotterdam, Thomas More und William Tyndale, Leiden, 1975, 44, 53 n89, 88 n93, 268, 312, 315, 342-347.
eind39
Vinzenz Pfnür, Einig in der Rechtfertigungslehre? Die Rechtfertigungslehre der Confessio Augustana (1530) und die Stellungnahme der katholischen Kontroverstheologie zwischen 1530 und 1535, Wiesbaden, 1970, 234, alwaar de desbetreffende plaatsen bij Luther.
eind40
Weer een omstreden vertaling! Zie Hans Hermann Holfelder, Tentatio et Consolatio: Studien zu Bugenhagens ‘Interpretatio in librum Psalmorum’, Berlin-New York, 1974, 51. Johann Brenz, Ein Sermon von den Heiligen (1523): ... Ps. 150 [1]: ‘Lobt Gott in seinem Heiligtum’ soll nicht heissen: Lobt Gott in seinen Heiligen. Hier sieht ein jeder, dass alle Ehre und Lob Gott und nicht den Heiligen zuzuschreiben ist (Robert Stupperich, Reformatorische Verkündigung und Lebensordnung, Bremen, 1963, 254).
De bijbelvertaling van Van Ruremunde (1525) heeft helylichdom evenals Van Liesvelt (1538). Vorsterman (1528) heeft in sinen heylighen, met de opmerking in de marge theb(reeuws) heylige plaetse. Zo ook Vorsterman 1530-1534.
eind41
E.T. Kuiper, Het Geuzenliedboek I, Zutphen, 1924, nr. 83.
eind42
De kalveren der lippen, geciteerd door Constantijn Huygens in ‘Biddaghsbede, den 9.en October 1624’, hadden al de aandacht getrokken van Busken Huet en van K. Schilder (in ‘Kerktaal en leven’, Amsterdam, 1923, 162). Schilder vindt dat ‘de man, die zó handig kan spelen met de taal’ ‘door al te preciese navolging der Statenvertaling’ ‘onbegrijpelijk onhandig’ wordt, als hij die kalveren in zijn Biddaghs-bede opneemt. ‘En wie Hosea 14:3 kent, heeft de ietwat snorkende verzekering van Busken Huet, dat er heus geen drukfout in 't spel is, niet nodig’. Uit de uitgave van J.A. Worp, De gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeven, Tweede deel, 1623-1636, Groningen, 1893, 77, blijkt, dat Huygens in de marge bij de kalveren Hosea 14, 3 als vindplaats heeft vermeld. Ook bij andere gedichten (b.v. o.c. 7 vlgg. ‘Een goet predikant’) verwijst Huygens naar bijbelteksten.
Het betreft hier een liturgische metafoor, evenals b.v. het altaar van het hart in ‘Dat Boec der Minnen’, J.M. Willeumier-Schalij, Leiden, 1946, 5 (een gangbare metafoor, waarvoor ik de aandacht vestig op: ‘...altare cordis, scilicet mens nostra, ubi deo uota offerimus, quia sacrificium deo spiritus contribulatus ...’, Dom André Wilmart, Un répertoire d'exégèse, 342, in ‘Mémorial Lagrange’, Paris, 1940, 307-346). Het betreft hier voorbeelden van een ook in de rederijkerstaal zeer veelvuldig voorkomend stilisticum, waarin oudtestamentische, klassiek Griekse en nieuwtestamentische bronnen in elkaar vloeien. Curtius, Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter2, 1954, 146 vlgg. geeft bij de Körperteilmetaphern een paar voorbeelden die ook in de rederijkerstaal voorkomen. Hij citeert uit de apocriefe ‘Oratio Manassae’ (Stv: Het gebed van Manasse): et nunc flecto genua cordis mei (Stv: Nu buig ik dan de knieën mijns harten). Bij De Dene vindt men in zijn ‘Testament Rhetoricael’: Thuwaerts spreeck ick metter herten knyen ghebogen ..., en nog wat extra rhetoricaal aangekleed: Troonhouder drievuldich glorieux in weerde O mijn ziele thuwaerts nv kniebughelick keert (Jaarboek De Fonteine II, 1975, 49 en 88). De siele vindt men ook bij Jan van Styevoort, nr. 121, 37-38: ... myn toeuerlaet voer wien dat bugende is mynder sielen knije (F. Lyna en W. van Eeghen, Jan van Styevoorts Refereinenbundel Anno MDXXIV, Antwerpen, z.j.). In een pamflet van 1568 lezen wij: Daerom soo buyghen wij nu de knyen onses hertten, ende bidden u, Heere, om ghenade (Paul Fredericq, Het Nederlandsch proza in de zestiendeeuwsche pamfletten uit den tijd der beroerten, 1907, 49). En zelfs nog in een autobiografisch werk van recente datum: There was something about these glens and lochs that simply forced one down on the knees of one's soul (Monica Baldwin, I leap over the wall. Contrasts and impressions afther twenty-eight years in a convent, New York, The New American Library, 1950, 111. In haar klooster had de schrijfster zich diepgaand met Augustinus beziggehouden). Bij Houwaert in zijn ‘Vier Wterste’ verraden de regels ‘Ick buyghe nu de knien mijnder herten teere Ende bidde om v goetheyt oytmoedelicke seere’ door hun herkomst, dat het gebed van Manasse is geparafraseerd in de regels 5175-5224. De commentator Van Vinckenroye heeft terecht vastgesteld, dat ‘de bijbel veruit de belangrijkste inspiratiebron voor ‘De vier wterste (is) geweest’. Ondanks zijn ‘talloze verwijzingen naar bijbelteksten in de woordverklaring’ is de binding aan de bijbel veel sterker dan in zijn verklaring tot uiting komt, al moet ik hier volstaan met dit ene significante voorbeeld (F. van Vinckenroye, J.B. Houwaert: De vier Wterste I, Gent, 1965, 72). Dit beeld heeft een opvallend lang leven. Gerhard Storz bezigt de metafoor nog in zijn ‘Eduard Mörike’, Stutthart, 1968; het zal wel geen gewaagde veronderstelling zijn, als ik vermoed dat de literatuur-historicus Storz deze metafoor kent uit Penthesilea (1808) van Kleist, uit een brief van 24 januari 1808 van Kleist aan Goethe, en uit een brief van Goethe aan Herder van mei 1775. ‘Moderne Stilpsychologie würde diese ganze Metaphernklasse (oog van het verstand - WNT 10, 2260 “persoonsverbeelding” genoemd -, oog der ziel, oog van het hart, oog des geloofs, voorhuid des harten, oren der ziel e.d.) vielleicht als “barock” bezeichnen. Dann ist der literarische Barock so alt wie die Bibel und reicht bis zu Heinrich van Kleist’ (Curtius, o.c. 148). Kennelijk nog verder: Tot Monica Baldwin en Gerhard Storz, dus tot diep in de twintigste eeuw. Hoe bijbels de herkomst van deze ‘Körpermetapher’ of ‘persoonsverbeelding’ is, blijkt ook uit de beschrijving van het ‘piëtistisch woordgebruik na 1900’ van C.v.d. Ketterij (De weg in woorden, Assen, 1972). Hand, armen, oor, oogje des geloofs; ogen des verstands (Efez 1, 18); ogen van de ziel; zielsoren; armen zijner lankmoedigheid (verg. Psalm 89, 11: arm uwer sterkte, Jesaja 63, 12: arm Zijner heerlijkheid) komen frequent voor in deze actuele groepstaal, die verzadigd is met bijbelse termen en analogieën hiervan. Het verdient wel de aandacht, dat de metafoor ogen des geloofs, die voor zover ik weet niet in de bijbel voorkomt, uit de oud-christelijke letterkunde via de middeleeuwse stichtelijke lectuur in deze kring is blijven leven. Indien het citaat het geloofsoog (o.c. 73) van 1947 is, is het te opvallender, omdat in de nieuwe bundel gezangen van de Nederlands Hervormde kerk van 1938 de regel Niet altijd zal 'tgeloofsoog wenen van gezang 245 uit de oude bundel, volgens een zegsman om ‘de onmogelijke en ons ridicuul aandoende beeldspraak’ is weggewerkt. Wat de ene protestantse gemeenschap onmogelijk en ridicuul vindt, is in een andere blijkbaar nog gangbaar. De stijlpsychologie heeft inderdaad een moderne benaming bedacht voor het beeld in kwestie. Arthur Henkel classificeert het in het Nachwort van een nieuwe uitgave van ‘Penthesilea, Prinz Friedrich von Homburg’ (Fischer Bücherei, 1961, 203) als een ‘kühne manieristische Metapher’, die Kleist dan ‘ahnungslos’ zou hebben gebruikt tegenover Goethe op soortgelijke wijze als waarmee ‘einst der junge Goethe seinem Zuchtmeister Herder gehuldigt hatte’. Dat zou, gezien de ouderdom en de herkomst van deze metafoor, dan wel een maniërisme avant la lettre zijn. Een dergelijke frequent voorkomende stijlfiguur in het algemeen en een bepaald naar herkomst aanwijsbaar geval in het bijzonder zou ik bij voorkeur niet zo als unicum willen zien en benoemen. W. Kramer begaat dezelfde fout, als hij in een opstel over ‘Allegorie als litterair stijlprincipe’ metaforen als het gif der hoogmoed, een wildernis van twijfel, stem van het verleden bij Henriëtte Roland Holst psychologiseert in haar werk als: ‘Beelden en bouwsels der ziel, die ons van de blijvende kracht der allegorie overtuigen, waar ze uitdrukking geeft aan een diep religieus geloof of van het heimwee naar en de overgave aan een hoog ethisch ideaal’ (NTg 34, 1940, 379). Afgezien ervan, dat ik hier niet van allegorie maar van metafoor zou willen spreken, kan ik niet inzien, dat deze toch wel bijzonder stereotiep geworden en eindeloos gevarieerde stilistica (‘Das Gebiet ist unermesslich und unerforscht. Man könte mit Beispielen aus der Patristik allein einen ganzen Band füllen’, Curtius, o.c. 147; en een tweede deel met voorbeelden uit de rederijkerstaal) dat diepe religieuze geloof of die heimwee naar een hoog ethisch ideaal uitdrukken. Ik koester een diep onreligieus ongeloof in een dergelijke ahistorische en ontaalkundige, psychologiserende beschouwing. ‘In de mond der dwazen is een roede des hoogmoeds’, staat er in Stv Spreuken 14, 3. De dichteres varieert een al eeuwen lang en tot op de huidige dag voorkomend stijlpatroon uit een complex geheel met talloze vertakkingen en tegenstellingen. Tegenover de roede en het vergif van de hoogmoed kent bijvoorbeeld de zeer beelsprakige Alanus de Insulis de cinnamon humilitatis, het kaneel van de ootmoed. Beeld en bouwsel der ziel?
De stereotypie van de taal is veel te groot om de metafoor naaien van het cloen (=kluwen) van armoe te prijzen als ‘een eigen en aardige vondst van de schrijver’ van een stuk. Die auteur varieert alleen maar, er is nauwelijks iets eigens in, gezien ontelbare andere metaforen als: het pelen (=pellen) der vreugden ei, het spinnen der vreugden draad, de grendel van plomp verstand ontsluiten, de pezen van droefheden knopen, de pezen des doods knopen, knopen ons verstands pezen, der vreugden krone dragen, der vreugden blommen plukken, der vreugden zale beschrijden, beklimmen der vreugden taksken, het boek van vreugden scheuren, het soksken van ootmoed naaien, het netken van joyeusheden spreiden enz. enz.; of zonder object: uit de kelk des lachters drinken, in Rijkaards belukinge beten (= rijk zijn), labeuren in der vreugden eestere, in het huis van vreugden logeren. Ik som er maar enkele op, maar wil toch niet nalaten nog een twintigste-eeuws staaltje te geven van diep religieus geloof of heimwee naar een hoog ethisch ideaal en citeer daarom van Kalff: ‘uit de klei der zinnelijkheid geboetseerd’ (Geschiedenis II, 145). Christine Brooke-Rose, A Grammar of Metaphor, London, 1958, put haar vele voorbeelden grotendeels uit Chaucer en auteurs van jonger datum en voorziet daardoor niet in de lacune, die Curtius heeft aangewezen.
De eindeloze variatie is niet typisch voor de rederijkerstaal alleen, zij komt overal voor in de bloemrijke stijl (geblümte Rede): Diese Wechselwirkung zwischen dem gegenständlichen Sinn und der dahinterliegende Symbolik bringt also andauernd neue Variationen der Grundsymbolen, die letzten Endes nicht allzu zahlreich sind (Kurt Nyholm, Studien zum sogenannten geblümten Stil, Åbo, 1971, 85). In de taal van de rederijkers vindt men deze variaties bij huis-, tuin- en keukenwoorden als brood, huis, wijn, kleding, wapenrusting, vreugde zonder enige moeite. Via preken en stichtelijke lectuur lopen dan directe verbindingen naar de beeldspraak van het Oude Testament en de apocriefe boeken (Ecclesiasticus!). ‘Nicht die Phantasie des Einzelnen, sondern der überkommene Schatz der literarischen Tradition ist die Quelle, aus welcher mittelalterlicher Dichtung die zeichenhaften Elemente ihrer Darstellung zufliessen können’ (Ingrid Hahn, Raum und Landschaft in Gottfrieds Tristan. Ein Beitrag zur Werkdeutung, Medium aevum 3, München, 1963, 14).
Het taalgebruik van de rederijkers weerspiegelt aanzienlijk meer verleden en traditie, dat wil dus zeggen cultuur en kennis, dan men veelal aanneemt. De schrijvers van moderniserende spelen, zoals er verschillende in de Gentse bundel van 1539 voorkomen, het Spel van de cristenkercke, De Wellustige Mensch, Het Tafelspel van drie Personen e.d. leefden bovendien volop in de theologische controverse van hun dagen en de stof van hun spelen was hoogst actueel. Wie deze stukken bestudeert, zal die actualiteit moeten kennen. Men treft de terminologie van de kerkelijke en godsdienstige geschilpunten en het door de moderniserenden gebruikte arsenaal van bijbeltsketen däär ruimschoots aan, niet b.v. bij Cornelis Everaert, wiens 35 spelen ons heel wat kunnen leren van zijn denkwereld en van de door hem ter uitdrukking van die wereld gebezigde taal.
De controversetheologie en de talloze bijbelteksten treft men uiteraard ook niet aan bij De Roovere, evenmin in de vele gedichten, verzameld door Jan van Styevoort (1524) of door Jan van Doesborch (1528-1530?), maar wel weer in een groot aantal refereinen uit de bundel van Jan de Bruyne (± 1580). Men zal deze twee taallagen, waarvan de jongste de oudere mede omvat, uit elkaar moeten leren houden. Wie het artikel van A. van Elslander in het Jaarboek van De Fonteine van 1950, 55-77, over ‘Het refrein en de hervorming’ bestudeert, maakt, veelal ongemerkt, al kennis met heel wat nieuwlichterse terminologie.
eind43
Een bijbeltekst die herhaaldelijk wordt geciteerd: door Crul (Roose, 47, r 63); Cortrycke (Gent, 1539, r 228-229); Audenaerde (Gent, 1539, r 344-345); Lawet (Verloren Zoone II, 652 vlgg.); Jan de Bruyne (III, 213). Wieder, o.c. 78, 84, 151 (zie n23) wijst op een dichter met de spreuk ‘God werckt den wille ende tvolbringhen’. De theologische verklaring is te vinden in de Sermonen van Niclaes Peeters 134, 241, 367, die deze tekst gebruikt om erop te wijzen dat de genade alleen van God is, geen instrument dat de mens zelf, naar eigen wil en verkiezing kan gebruiken, b.v. 134: ‘Het is God die den wille ende het volbrenghen sijns wils in ons werct: niet wt onse verdiensten, mer so Paulus voort seyt, wt sinen goeden wille’. Ook de (orthodoxe?) De Dene citeert deze tekst in een Refereyn waarin opvallend veel bij de moderniserenden geliefde bijbelcitaten en uitspraken voorkomen (o.c. 77; z. n23).
De bijbelteksten van Van Ruremunde (1528), van Vorsterman (1528) en Van Liesvelt (1538) hebben alle drie volbrenghen.
eind44
WNT 7, 173 i.v. jammerdal verwijst naar Ps 84, 7, evenals WNT 17, 1895 i.v. tranendal, waar echter de drukfout Ps 83, 4 staat. Het dal van weene, weenynghe komt o.a. voor in de Gentse Spelen: Meenene 128; Bruessele 196, 248, 423; Cortrycke 4. Voorts b.v. in het ‘Dal sonder Wederkeeren’ (Paul de Keyser, 1936) 111, 121, 190, 710.
eind45
... eere doen, rederijkerstaalgebruik voor eren!
eind45a
Luther, De servo arbitrio (1525), ed. Clemen III 267, 35 - 268, 1: ‘is enim est fructus, id opus, id officium legis, quod ignaris et caecis lux est, sed talis lux, quae ostendat morbum, peccatum, malum, mortem, infernum, iram Dei, Sed non iuvat, nec liberat ab istis, Ostendisse contenta est. Tum hom*o, cognito morbo peccati, tristatur, affligitur, imo desperat. Lex non iuvat multo minus ipse se iuuare potest. Alia uero luce opus est, quae ostendat remedium. Haec est uox Evangelii ostendens Christum liberatorem ab istis omnibus’. Hier liegt also das ‘klassische’ (‘lutherische’) Schema von Gesetz und Evangelium vor’ (Klaus Schwarzwäller, Theologia crucis: Luthers Lehre von Prädestination nach De servo arbitrio, 1525, München, 1970, 72).
De opvatting van de erfzonde als een ziekte is geen nieuw leerstuk van Luther. ‘Gabriel Biel unterscheidet drei Schulrichtungen bezüglich des Verständnisses der Erbsünde: Nach der ersten Auffassung, die Petrus Lombardus im Anschluss an Augustinus vertreten hat, ist die Erbsünde eine Krankheit der Seele, nähmlich das Laster der Konkupiszenz. Diese wird selbst nicht nachgelassen, sondern nur gemindert (‘... qualitas morbida animae, vitium scilicet concupiscentiae ... Et secundum quosdam illa qualitas non remittitur in essentia sua licet in effectu miniatur’, II Sent d. 30, q.2, a.1, lit. A), Erwin Iserloh, Gratia und Donum, Rechtfertigung und Heiligung nach Luthers Schrift ‘Wider den Löwener Theologen Latomus’ (1521), 141 vlg., in Studien zur Geschichte und Theologie der Reformation: Festschrift für Ernst Bizer, Neukirchen, 1969, 141-156. Uitvoeriger hierover Leif Grane, Contra Gabrielem: Luthers Auseinandersetzung mit Gabriel Biel in der Disputatio Contra Scholasticam Theologiam 1517, 1962, blz. 83 vlgg.
De dikwijls geciteerde tekst van Matth 9, 12: Die gezond zijn hebben de medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn (Gentse spelen, 1529: Meesene, r 504; Loo, r 339-343; Cortrycke, r 285-286. Boom der schriftueren, r 695-697; Houwaert, Vier Wterste, r 2497-2498; Bekeeringe Pauli, r 336-343; Gnapheus' Acolastus, r 1191-1192. Rupp, Righteousness of God, blz. 169), de woorden medicijn, (menselijke) krankheid, gezond, genezen wijzen in de moderniserende theologie op deze lutherse opvatting. Kenmerkend voor de betekenis van ‘genezen’ in dit verband is de vertaling van Luther van Vulg 1 Tim 2, 3-4: Hoc enim bonum est et acceptum coram salvatore nostro Deo, qui omnes homines vult salvos fieri et ad agnitionem veritatis venire. Stv: Want dat is goed en aangenaam voor God onze Zaligmaker, welke wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis der waarheid komen. Luther vertaalde in de jaren 1521-1527 als volgt: ‘Gott will, dass alle Menschen genesen’, of ‘gesund werden’. Sinds 1540 vertaalde Luther: ‘welcher will, dass allen Menschen geholfen werde’ (zo ook in de huidige vertaling). Later accepteert bij ook de vertaling: ‘... selig sein’ (Vinzenz Pfnür, Einig in der Rechtfertigungslehre?, blz. 132 vlg.). De betekenis van krankheid moet dus evenzeer als die van genade uit de gehele context worden afgeleid.
eind45b
‘Dennoch ist hinsichtlich der Concupiszenz daran festzuhalten, dass Luther sie folgerichtiger als Augustin vom Gerichtspunkt coram Deo ableitet. Deswegen bedeutet die Concupiszenz für Luther im wesentlichen Ichsucht, für Augustin dagegen ihrem wesentlichen Inhalt nach die geschlechtliche Begierde’ (Lennart Pinomaa, Der Zorn Gottes in der Theologie Luthers: Ein Beitrag zur Frage nach der Einheit des Gottesbildes bei Luther, Helsinki, 1938, 69 n4). Deze, uit de zondeval van Adam voortvloeiende kwade begeerte van alle mensen noemt Jan van den Berghe ook in het spel van Antwerpen (75-85). In het lutherse spel van Edynghe (Gent, 1539): Maer die beghaerte (d.w.z. de concupiscentie) - welc was de meeste schult - Dat zy (de Wet) u die heeschste, hebdy noyt bemaerct (213-214). Deze kwade begeerte (enkelvoud!) uit de lutheraniserende stukken moet men niet verwarren met de quade begeerten (meervoud!), tzy duer dooghen, tvleesch en ydel gloryen, zoals die passim voorkomen (hier geciteerd uit het traditionele spel van Leffynghe, Gent, 1539, 115-116) uit 1 Joh 2, 16.
eind46
Van Ruremunde en Van Liesvelt volgen de vertaling van Luther.
eind47
‘Although the topos of the Three Enemies is sometimes called “classic”, it is not as ancient as that term may suggest. Of course, the World, the Flesh, and the Devil separately were considered man's adversaries from the beginning of Christianity on, and many relevant statements occur in the New Testament. But the combination of all three into a commonplace was apparently not effected before the eleventh century and seems to have been a product of the new ascetic impulses in monasticism after the Cluniac reform. The earliest text I have found which uses the topos is by Jean de Fécamp (ca. 990-1078), who wrote: “The world fights against us with aspirations (concupiscentiis), the flesh with its desires, and the devil with his continual temptations”,’ aldus Siegfried Wenzel, The sin of sloth: acedia in medieval thought and literature, The University of North Carolina Press, Chapel Hill, 1967, 166.
eind48
Over de vergankelijkheid van al het aardse spreekt ook de priester (362 vlgg.), naar aanleiding van Pred 1, 2 (vanitatem et omnia vanitas), ‘tmoet al veranderen en in niet verkeeren. Dus sal ick in dit sermoen twee punten leeren: Deerste, dat al niet is wadt inde werrelt sij, En tweede wadt ons noot is daer by. So Salomon met grooter addvijs seijt Dat de vreese goods is tbeginsel der wijsheyt’ (375-380). Deze regels geven zowel Pred 1, 2 en Spreuken 1, 7 weer als de gedachten van 1 Joh 2, 17.
eind49
L. Strengholt, NTg 51, 1958, 48 n5, wijst er terecht op, dat men uit gelijkluidende plaatsen bij verschillende schrijvers (in het door hem besproken geval Anna Bijns en Houwaert) niet te spoedig aan ontlening moet denken, omdat het bijbelteksten kunnen zijn. ‘Dergelijke “geladen” Bijbelwoorden deden dikwijls dienst als aanhef of stokregel van een refrein.’
Van Vinckenroye, Houwaert: De vier Wterste I, 78 citeert van Houwaert: ‘En wilt (o Heer) v hantwerck niet versmaden’, een stok die 5239, 5252, 5265 en 5278 voorkomt. ‘Dit vers herinnert ... in zijn geheel aan het vers van Anna Bijns (blz. 389): Heere en wilt u beelde doch niet versmaden.’ Ik word wat achterdochtig als ik bij Jan de Bruyne I, 59 vlgg. de stok tegenkom: ‘Heere, dwerck Uwer handen en wilt niet versmaden’, o.c. I, 69 vlgg. nogmaals; als ik bij Jan de Bruyne II, 143 lees: ‘noch en laet u eygen hantwerck niet verloren’; o.c. II, 190: ‘wilt niet verwaten u hantwerck, Heere’; o.c. III, 73 van de mens gezegd: ‘tis Godts handtwerck’; o.c. III, 2: ‘Uwer handen maecksele aenschout seere’; bij De Dene o.c. 50: ‘Heere wilt hu handwerck doch niet versteken // hu bermharticheyt / die zal eeuwich ghedueren’; Jan van den Berghe, o.c. 58: ‘Hy ... en sal dwerck synder handen nyet versmaden’. Ook hier kan, zoals Strengholt terecht in het algemeen heeft opgemerkt, alleen maar aan de bijbel worden gedacht en wel aan Vulg Ps 137, 8: ... Domine, misericordia tua in saeculum; opera manuum tuarum ne despicias; Stv 138, 8: ... uwe goedertierenheid, Here, is in eeuwigheid; laat niet varen de werken uwer handen. WNT 5 (1900), 2032 en 1792 geven al volledig uitsluitsel.
Ik zal voor de overeenkomst die Van Vinckenroye ziet tussen Anna Bijns: ‘O doot, hoe bitter is u ghedincken!’ en Houwaert: ‘Och hoe bitter en swaer is v ghedincken’ geen reeks van citaten aanhalen, maar verwijs alleen naar de gemeenschappelijke bron, Vulg Ecclesiasticus 41, 4: O mors, quam amara est memoria tua.
Voor de overeenkomst die Van Vinckenroye o.c. 79 ziet wat betreft de regel: ‘Die sonder sonde is, werp den eersten steen’, verwijs ik naar Joh 8, 7. Een blik in WNT 15 (1940), 1000 had ook hier de weg gewezen.
eind50
Spiegel der Letteren 8, 1965, 81 vlgg.
eind50a
Lennart Pinomaa, Der Zorn Gottes in der Theologie Luthers, Helsinki, 1938, 183.
eind51
De Dene o.c. 175: wat wy wanen vulbrynghen, zonder hem mueghwy doen niet; vvat duechdelicx te peynsene yet en hebwy huut ons zelven, ziet, wy broosch zondeghe vaten; wie zou dan Christum laeten (interpunctie van mij, maar een andere interpunctie is evenzeer mogelijk, Dr.).
In het traditionele spel ‘de verloren sone’ (N Kr 1909), Antwerpen, 1540, zegt de vader al in het begin: ‘Ic hopen god in eenich saysoen Ter duecht sal doen hercken Want wonderlijck sijn gods wercken’. D 3vo spreekt de vriend: ‘Sone wilt uwen vadre eerende sijn // Ende regiert v voortdaen wijslijck // Want voortijts hebdi hem ende den broedre dijn // Vertorent seer afgrijselijck // Maer betert v / ende sijt prijslijck // De duecht voordaen’.
De belangstellenden waren zich heel goed bewust van de controversiële theologische betekenis van de term ‘deugd’. Niclaes Peeters gaat in zijn sermoen over de Verloren Zoon diep in op de lutherse interpretatie van deze theologische term. Als tegenhanger van de geciteerde traditionele aansporing tot het betrachten van de deugd haal ik uit Peeters aan: ‘Want niemant en can die duechden inder sielen gewercken, noch de onduechden verdrijuen dan God alleene, alst hem belieft’ (Niclaes Peeters, Sermonen, blz. 151).
eind52
C. Kruyskamp, Dichten en Spelen van Jan van den Berghe, 's-Gravenhage, 1950, blz. 137, ad 950. Toog met Christus ter rechterhand Gods: laatste toog van Thielt, Bruessele en Deynze (Gent, 1539). Rom 8, 34 wordt herhaaldelijk aangehaald in de Gentse Spelen en door De Dene (o.c. 39, 80, 141, 173, 240, 263). Bij De Dene 39: Lof bouen Lof ontfaet vergheuer onser mesdaet duer Iesum Christum hu zuene claer huwe Liefste bemint thuwer Rechter handt zittende daer huwe gramschap verwint. Als in WM, overwinnende de gramschap Gods, gezeten aan de rechterhand van God. Afgezien van de mogelijkheid, dat rechter, Mnl W 6, 1083 vlg. i.v. recht (I), 10 tweemaal voorkomt in de betekenis van rechterhand, zou Jan van den Berghe rechte = rechterhand in dit verband regelrecht aan Luther, aan Luthers bijbelvertaling of aan een Duits luthers geschrift ontleend kunnen hebben, iets als WA 10 III, 349, 17: ‘Wie haben wir denn nun Christum? Denn er sitzt im Himmel zur Rechten des Vaters’ (Althaus, Theologie Luthers, 171 n25; o.c. 335, in een parafrase; z. n29). BLK 511, Kleiner Katechismus 3: ‘... sitzend zur Rechten Gottes ...’.
eind52a
J.A. Oosterbaan, Grace in Dutch Mennonite Theology, 82, in A Legacy of Faith, Cornelius J. Dyck, editor, Newton, Kansas, 1962, 69-85. Alvin J. Beachy, The Concept of Grace in the Radical Reformation, Nieuwkoop, 1977, 4 vlgg. Voor discussie over de vraag, of Luthers leer van de rechtvaardiging uitsluitend forensisch is dan wel gepaard gaat met het aannemen van een nieuw leven in Christus zie men M. Bogdahn, Die Rechtfertigungslehre Luthers im Urteil der neueren katholischen Theologie, Göttingen, 1971, 59 n60, 126 vlgg. en 169 vlgg. Beachy maakt geen gebruik van de studies van de door Bogdahn geciteerde moderne roomse auteurs Lortz, Grosche, Hessen, Adam, Schmidt, Schmaus, Bouyer, Iserloh, Bläser, Kuss, Küng, Fries die betogen, dat Luthers opvatting van de rechtvaardiging niet uitsluitend forensisch is. Beachy vertolkt met zijn opvatting het traditionele nietlutherse oordeel over Luther. Voor discussie tussen lutherse theologen over deze kwestie kan men raadplegen Brunstäd (z. n104), 74 vlgg. Het verwijt inzake uitblijven van heiliging van het leven bij de lutheranen spreekt Anna Bijns eveneens herhaaldelijk uit.
Philip Watson, Luther und die Heiligung, en Regin Prenter, Luthers Lehre von der Heiligung, in Lutherforschung heute, Referate und Berichte des 1. Internationalen Lutherforschungskongresses Aarhus, 18.-23. August 1956, Herausgegeben von Vilmos Vajta, Berlin, 1958, 75-84 en 64-74, nemen eveneens een standpunt in, dat lijnrecht tegenover dat van Oosterbaan staat. Zo ook Harry Loewen, Luther and the Radicals. Another Look at some Aspects of the Struggle between Luther and the Radical Reformers, Waterloo, Ontario, Canada, 1974, 93.
Over de renovatio handelt ook uitvoerig Reinhard Braunisch, Die Theologie der Rechtfertigung im ‘Enchiridion’ (1538) des Johannes Gropper: sein kritischer Dialog mit Philipp Melanchthon, Münster Westfalen, 1974, inzonderheid 381 vlgg. De strekking van zijn betoog is ook geheel tegengesteld aan die van Oosterbaan. Zijn uiteenzetting betreft: 1) verschillen tussen Luther en Melanchthon; 2) verschillen tussen de traditionelen en de lutheraniserenden en juist daardoor brengt hij ons dicht bij de theologie van de lutheraniserende spelen.
De leer van de renovatio, de heiliging des levens, leidde in ieder geval bij de anabaptisten, nog afgezien van of juist op grond van de theologische fundering, tot een andere levenspraktijk dan bij de overige hervormingsgezinden. Een reden te meer om een vraagteken te zetten bij het gebruik van de term ‘algemeen reformatorisch’.
eind53
De maerten en knaepen zijn de zintuigen en de eigenschappen van de mens.
eind54
Allmissen = aalmoezen, gaven in geld. Quaet gelove verleidt WM tot werkheiligheid. Niclaes Peeters Sermonen, 182: Nv leerden die scriben ende Pharizeen, dat vele beter was dat si daer (d.w.z. in een, kiste oft tresoor in den tempel) souden geven, dan datsi dat haren ouders gaven, ende daer mede onderhielden, ghelijc haer kinderen noch leeren, dat beeter is datmen kercken ende cluysen rijcke testamenten besedt, dan datment den arfgenamen liet, oft dat men iaergetijden, vigelien ende vele missen doet doen, dan datment den armen ouders ende vrienden geeft ende onderhoudt. Zie ook Sermonen 47.
eind54a
Zie de belangrijke bijdrage van Robert Worth Frank, Jr., The art of reading medieval personification-allegory 125, n23 in Edward Vasta, Interpretations of Piers Plowman, Notre Dame London, 1968, 217-231: The action or speech of a personification might be intended to suggest the action or speech of a particular historical character. But that a personification would be intended to represent a historical character seems less likely, since real characters and symbols may be used in a personification-allegory.
eind55
P. Minderaa, Gulielmus Gnapheus Acolastus, Zwolle, 1956.
eind56
De togen van het spel van Meenen (Gent, 1539) waarin de wind blaast en de H. Geest werkt vormen één gesloten geheel met de tekst van het stuk, waarin sterk de nadruk valt op de Geest, overeenkomstig de solutie: de roerijnghe sgheests betughende den pays met Godt. Bij Dankbaar, Christ. Ordinancien (1554), 50: Geuoeldy niet den inwendighen aenblaes des heilighen Gheests in v harte, die v verwect ende beweecht om ...; o.c. 56: Gheuoelt ghi niet in vwe herten, doer den inwendigen aenblaes des heylighen Gheests, dat ghy ... En niet minder bij de wederdopers in Münster 1534/1535, zie Klemens Löffler, Die Wiedertäufer zu Münster, Jena, 1923, 150 vlg. en bij David Jorisz: Ick hoorden huyden wayen, Der Geest blies in mynen sin (G.C. Hoogewerff, Een Gheestelijck Lied-Boecxken ... Deur D.J., Utrecht, 1930, 32).
eind57
F. van Vinkenroye, Goetwillich Herte: Een spel van sinne, Tekstuitgave met inleiding en verklarende aantekeningen, Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (nieuwe reeks), Gent, 1968, blzz. 352-427; zie 360.
eind58
Goetwillich Herte 361. Ik plaats dan naast of tegenover dit citaat maar niet de volgende uitspraak: ‘Luther gehört in die oberste Galerie der Männer von ungewöhnlich schöpferischer Geisteskraft, ist Genie im hohen Sinn, Urgewalt im Bereich des Religiösen, sogar im Bereich der theologischen Deutung. Dies war er nun so, dass er im vielfältigen Sinn das Schicksal der Welt, auch das unsere mitbestimmte. Denn Luther ist die Reformation’. Denn Luther ist die Reformation! (J. Lortz, Martin Luther: Grundzüge seiner geistigen Struktur, 215, in Reformata Reformanda. Festgabe für Hubert Jedin I, Münster Westf., 1965, 214-246).
eind59
Van Dis, Reform. Rsp. 58, 61, 69, 54, 76.
eind60
J. Lindeboom, De confessionele ontwikkeling der reformatie in de Nederlanden, 's-Gravenhage, 1946, 38.
eind61
Lortz o.c. (z. n58) 236: ... hier taucht der Luther subjektiv rechtfertigende Tatbestand der spätmittelalterlichen theologischen Unklarheit auf, jene confusio opinionum, die Luther später der alten Kirche vorwerfen wird, und die als Übel auf dem Tridentinum selbst genannt wird. In een paragraaf over ‘Katholisches Schuldbekenntnis’ bij Bogdahn, Die Rechtfertigungslehre Luthers im Urteil der neueren katholischen Theologie, 179: Durch den Ockhamismus herrschten nach Lortz, Iserloh u.a. in der Theologie dogmatische und theologische Unklarheit, Unsicherheit, ja Konfusion, wobei die ‘verantwortlichen Männer der damaligen Kirche versagt haben’ (met een verwijzing naar H. Schütte, Protestantismus, Essen-Werden, 1966, 508).
Karel Blockx, De veroordeling van Maarten Luther (z. n110), 98, wijst ook op het ‘gebrek aan duidelijke kerkelijke definities’ in die tijd.
eind62
Lortz o.c. 242 vlg. Over Lortz en over diens verwijt dat Luther geen ‘Vollhörer des Wortes’ was o.a. Martin Bogdahn, Die Rechtfertigungslehre Luthers im Urteil der neueren katholischen Theologie. Möglichkeiten und Tendenzen der Katholischen Lutherdeutung in evangelischer Sicht. Göttingen, 1971, 43 vlg., 52. Het woord ‘Vollhörer’ houdt evenmin een omlijnd of zelfs maar omlijnbaar theologisch begrip in.
eind62a
G.C. Zieleman wijst op ‘het christocentrisch aspect van de verkondiging’ in twee van de door hem gedetailleerd behandelde handschriften met preken, in Middelnederlandse Epistel- en Evangeliepreken, Leiden, 1978, 288; zie ook 253.
eind63
Guy F. Hershberger, The Recovery of the Anabaptist Vision, Scottdale, Pennsylvania, 1957 en daarin Franklin H. Littell, The Anabaptist Concept of Church, 119-134. Torsten Bergsten, Balthasar Hubmaier: Seine Stellung zu Reformation und Täufertum 1521-1528, Kassel, 1961, 16 vlgg. Zie ook o.c. 42, 136 vlg. ‘Many of the dissidents, such as Carlstadt, Münzer, Melchior Hofmann, Hans Denck, Balthasar Hubmaier, B. Rothman, and others, were former Lutherans. Some of the radicals had been close associates of Luther; some had been for some time Lutheran ministers; and most of them had at one time or another taken courage from Luther's teaching and writings. Moreover, although the radicals deviated from Luther in many points, they adhered essentially to the principles enunciated by the Reformer’ waarna de auteur de punten van overeenkomst en verschil ook inderdaad opsomt (Harry Loewen, Luther and the Radicals. Another Look at some Aspects of the Struggle between Luther and the Radical Reformers, Waterloo, Ont. Canada, 1974, 25 vlg.). Van Vinckenroye licht niet toe wat hij als reformatorisch, maar niet bepaald luthers in dit stuk beschouwt.
eind64
J. van Mierlo, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden II, 1940, 371 over het Tafelspel van drie Personen: ‘Maar de wever is ook niet Luthers; meer dan eens krijgt hij het zelfs wat benauwd; zo bij de goede werken, die hij liefst niet veroordeelt, doch alleen het menselijk betrouwen er op laakt (alsof dat niet typisch luthers is, Dr.); zo bij menige schriftuurplaats, die hij wel niet in Lutherse zin verklaart’ (maar de schrijver geeft geen enkel voorbeeld of bewijs). ‘Het spel is eerder opstandig en destructief, dan Luthers of reformatorisch’. C.C. de Bruin o.c. 38 vlg. (z. n28) somt wel degelijk ‘typisch lutherse wendingen’ uit het spel op.
F. van Vinckenroye, Houwaert I, 97 (z. n42): ‘Zijn lutheranisme lijkt ons niet meer te bevatten dan de algemene principes van een reformatorische gezindheid’ (welke principes zijn dat, Dr.). O.c. 98: ‘Wij kunnen ook Houwaert slechts luthers noemen in de algemeen-reformatorische geest van zijn werk. Nergens ontmoeten wij immers één enkele toespeling op de ubiquiteitsleer, de erfzondeleer of het Avondmaal’. O.c. 99: ‘Daarom menen wij te mogen vaststellen dat Houwaert geen kerkelijk, minder nog een sectair lutheraan was’. Daarmee is nog niet aangegeven, waarin Houwaert wèl moderniseerde en evenmin uit welke bron hij zijn nieuwe ideeën putte. De erfzonde wordt vermeld in r 1822. Typisch luthers is de nadruk op de belofte: II, XL r 98 vlg., r 702, 5160, 5575, 5583, 6137, onder aanhaling van dezelfde bijbeltekst die ook in de Gentse Spelen, in de lutheraniserende refereinen van Jan de Bruyne en in de lutherse theologie een zeer belangrijke rol speelt: Gen 3, 15. Verder de frequente vermelding van de toorn Gods, het vastelijk geloven en betrouwen (fiducia), de nadruk op de val van Adam, de drie vijanden die Christus heeft overwonnen, de algehele verzoening door Christus, God zijn eer beroven, Christus de advocaat van de mensen, het geloof, het claerlijck met de schrift bewijzen. Met deze opsomming heb ik zeker niet volledig vermeld, wat ik als lutherse gedachten en aan Luthers theologie ontleende termen, ook aanwezig bij Houwaert, beschouw. Ook de geciteerde bijbelteksten blijken als altijd illustratief. Wie nog mocht twijfelen aan de lutherse inhoud van Houwaerts theologie bestudere strofe 53, 153 en 156.
Een derde negatief en, volgens C.C. de Bruin, niet juist oordeel: ‘Van het jaar 1520 dateren de “Sermonen op alle de evangeliën”, die indertijd door Acquoy zijn uitgegeven. Inzake vasten, verdienstelijkheid der goede werken, middelaarschap van Christus enz. hoort men hier een reformatorisch geluid, maar dan in die bepaalde toonaard, die niet luthers is en ook niet aan het latere Calvinisme doet denken’; Lindeboom adstrueert echter zijn oordeel; Lindeboom o.c. (z. n60) 38.
eind65
In de Schmalkaldische artikelen, die van de hand van Luther zelf zijn (BLK 434): ‘Solche Erbsunde ist so gar ein tief (= eine so ganz tiefe) bose Verderbung der Natur, dass sie kein Vernunft nicht kennet, sondern muss aus der Schrift Offenbarung gegläubt werden, Ps. 50 (= Stv 51) und Ro.5., Exo.33., Gen.3 (d.w.z. Ps 51, 7, Exod 33, 20, Gen 3, 6 vlgg. Dr.). Darumb sind das eitel Irrtum und Blindheit wider diesen Artikel (nl. over de erfzonde), das die Schultheologen (= de scholastiek) gelehrt haben:
1. Nämlich dass nach dem Erbfall Adae des Menschen natürliche Kräfte sind ganz und unverderbt blieben. Und [dass] der Mensch habe von Natur eine rechte Vernunft und guten Wille, wie die Philosophi solches lehren’ (Bij die Philosophi staat de noot: z.B. Plato und Aristoteles; vgl. E. Zeller, Die Philosophie der Griechen, 2. Teil 1. Abt. (4. Aufl. 1889), 851, 2. Teil 2. Abt. (3. Aufl. 1879), 588).
Felle aanvallen op de filosofie ook BLK 155, Ap. II, 43 (met citaat uit Aristoteles, Nicomachia), BLK 160 vlg., Ap. IV, 19, BLK 162, Ap. IV, 16, BLK 232, Ap. IV, 390, BLK 265, Ap. XII, DT 68.
Gordon Rupp, The righteousness of God: Luther studies, London, 1968, 92 vlg.: ‘What no reader of the marginal notes (de aantekeningen in margine van de Sententies van Petrus Lombardus, Dr.) can fail to remark, and a matter on which all commentators seem agreed, is the boldness and acidity of Luther's attack on the invision of theology by philosophy, and the sharpness with which he turns on the philosophers, on Gabriel Biel, on Scotus and on Ockham (kennelijk overgenomen in BLK 265, Ap. XII, 68, Dr.). Thus he refers to the “rancid rules of the logicians”, to “those grubs, the philosophers”, to read the “dregs of philosophy” and to “that rancid philosopher Aristotle”.’ (Bewijsplaatsen bij Rupp).
Luthers aanval op de filosofie is blijkbaar hard aangekomen. ‘Vóór ze de opsomming van Luthers artikelen in hun censuurtekst inlasten, schreven de Leuvense theologen: “Post exactam et diligentem examinationem, comperimus praeter insignem detractionem philosophiae et omnium doctorum qui fuerunt ab annis quadringentis, etiam continere assertiones multas falsas, scandalosas, haereticas et haeresim sapientes, cuiusmodi sunt quae sequuntur” (Hier volgt de lijst van Luthers stellingen)’, aldus Blockx, 118 n94 (z. n11O).
Ook Erasmus oordeelt ongunstig over de inbreuk van de filosofie op de theologie van zijn tijd. ‘Als ancilla philosophiae Christi leistet sie (de filosofie) dem Lernenden einen Vorbereitungsdienst. Wird sie jedoch dieser Diakonie überdrüssig und masst sich die höchste Autorität an, dann hat sie den ihr zustehenden Platz in der Gesamtordnung verlassen und wird zum Instrument des Chaos. Nach Erasmus war das in seinen Tagen der Fall. Die Schuld daran lag nicht so sehr bei der Philosophie selbst, schon gar nicht bei der wahren Theologie, sondern bei den zeitgenössischen Theologen. Ohne aristotelische Philosophie wagten sie es gar nicht, sich Theologen zu nennen; für philosophische Lehrmeinungen beanspruchten sie die Autorität von Glaubensartikelen’ (Manfred Hoffmann, Erkenntnis und Verwirklichung der wahren Theologie nach Erasmus von Rotterdam, Tübingen, 1972, 109, alwaar ook het volgende citaat uit de Ratio seu methodus: In culpa est non ipsa theologia ..., sed quorundam tractatio, qui totam illam ad dialectorum argutias et Aristotelicam philosophiam detraxerunt, ut illic non paula plus sit philosophiae quam theologiae.).
De tegenstelling: woord, Christus ← → filosofie maakt duidelijk, dat de citaten de lutherse gedachtengang weerspiegelen. Bij Erasmus geldt de tegenstelling: theologie ← → filosofie.
Zou Luthers taalgebruik om Aristoteles een ranzige filosoof te noemen niet nog nawerken, als Maarten 't Hart het heeft over ‘... geleuterzwans van akelige meneren en mevrouwen die centjes verdienen met in hun ranzige literaire commentaartjes kwaliteit te honen en rotzooi te prijzen ...’ (Boekennummer Vrij Nederland, 24 juni 1978, 15)?
Dit ongewone woordgebruik maakt plotseling weer school. Daniel de Lange spreekt op 28 september 1978 in De Volkskrant over ‘poenige burgerij, officieren, ranzige adel’. Lodewijk Brunt heeft het in het bijvoegsel van Vrij Nederland van 18 november 1978 over ‘dit ranzige wereldbeeld’. Gerrit Komrij noemt een bepaalde kritiek in schijn objektivistisch, in werkelijkheid ‘ranzig en rancuneus’ (NRC Handelsblad, 23 mei 1979).
eind66
Kruyskamp o.c., 60 (z. n52).
eind67
Cristenkercke 1512 vlgg. vraagt Scriftuer of Vprecht, de verleide jonge maagd, Selfs goet duncken niet en kent die ... huydens daechs die heele werelt verleijt ende twoordt goeds (=gods) met valsche opinien verdreijt. O.c. 2354 spreekt Verblende van diueersche opinien van Selfs goet duncken. Diversche opynye is een persoon in het spel van Axcele (Gent, 1539), die zelf erkent door Schriftuerlic verstandt (vergelijk Cristenkercke) overwonnen te zijn en tot wijken gedwongen (364-365). In Bruessele (Gent, 1539) klaagt de Staervende mensche, dat vremde opinyen hem op den hals ligghen (125), dat hij onzeker gaat en den blenden slacht (126). Peeters, Sermonen, 334: ‘Want daer geen godlic licht en is, daer baren die duysternissen menschelics oft natuerlics begrijps diuersche opinien, midts welcke die liefde verualt.’ In het spel van Schiedam van de in 1561 in Rotterdam opgevoerde zinnespelen komt Menich mensch bij Diversche opinie, een weert, en bij de weerdinne Idel van sinnen. Hun dochter heet Vreemde fantasijen. Nadat eerst Knaghende conscientie de door de twee sinnekens Wangeloof en Twijfel verleide mens heeft toegesproken en, als traditioneel, door de weert en de weerdinne is uitgelachen en weggejaagd, komt de mens weer op, opgeschrikt door Conscientie en zegt o.a.: eylaes (ick dwaes) diversche opinie orborende was Ten tijen met vreemde fantasijen ick sporende was (Rotterdam 1614, Q 111j ro). Na een uitgebreide onderrichting door Gheestelijcke influentie zegt de mens: Eylaes myn Heer ick voel my bedroghen. Bedroghen gheheel deur diversche opinien obstinaet. Obstinaet vertwijffelt vol alder loghen. Loghen deurtoghen in boosheyt quaet. Quaet zijn vreemde fantasijen. Die anders dan op Schriftuer(!) staet, Staet qualijck. 't Is quaet menschen betrouwen (Q VI vo).
Albrecht Dürer schreef in het dagboek van zijn reis in de Nederlanden, op Freitag vor Pfingsten 1521 (17 mei): ‘Darumb sehe ein jeglicher, der do Doctor Martin Luthers bücher list, wie sein lehr so klar durchsichtig ist, so er das heilig evangelium fuhrt. Darumb sind sie in grosen ehren zu halten und nit zuverbrennen, es wer dann, das man sein widerpahrt, die alle zeit die Wahrheit wieder fächten, jns feuer würff mit allen jhren opinionen, die do auss menschen götter machen wollen ...’ (wat Luthers oordeel was over het bidden tot de heiligen, hetgeen hij Abgötterei noemde - BLK 392 vlg., Ap. XXVII, 53 vlg.; J.-A. Goris und G. Marlier, Albrecht Dürer, 1520-1521, Das Tagebuch der niederländischen Reise, Brüssel, 1970, 97).
Men behoeft nauwelijks te vragen naar de herkomst van deze terminologie noch naar de theologische betekenis. BLK 293, Ap. IV, 400: qui pravas opiniones contra evangelium defendunt; ... humanas opiniones contra evangelium; BLK 298, Ap. VII, 20: inutiles opiniones; BLK 242, Ap. VII, 32: multas stultas opiniones de traditionibus; BLK 385, Ap. XXVII, 24: multae falsae ac perniciosae opiniones; BLK 393, Ap. 56: Ita tota via monastica plena est hypocrisie et falsis opinionibus; BLK 393, Ap. XXVII, 57: vitae genus plenum hypocrisis et falsarum opinionum; BLK 489, De potestate papae, 59: polluunt se idolatria et blasphemis opinionibus. In de BLK is opinie afkomstig uit de terminologie van Luther zelf (z. b.v. WA 3, 392, 19-25, Dictata super Psalterium, 1513-1516).
Maar ook Anna Bijns, Refereinen I, 14, c: Veel vreemder opinien werden bedacht Van den uutgelopen man te Swertenberge (1523). De opiniones hadden echter een bijzondere inhoud in Luthers theologie: ‘Spiritus sanctus non est scepticus, nec dubia aut opiniones in cordibus nostris scripsit, sed assertiones ipsa vita et omni experientia certiores et firmiores’ (WA 18, 605, 32, tegen Erasmus gericht).
In de voorrede bij de uitgave van het derde boek van Anna Bijns Refereinen (1567) bezigt Henrick Pippinck herhaaldelijk de term opinie, nieuwe en valse opinie. Die voorrede toont, dat de moderniserende theologie (met haar terminologie) niet spoorloos is voorbijgegaan aan de traditionele theologie. Catholijcke Christen vergaderinghe (204), beginnen met de val en de erfzonde (204 vlg.), kinderen der gramschap Gods (205 tweemaal, 207), Christen gemeente (passim). Gemeenschappelijk bezit van oude en nieuwe leer, maar in deze volgorde en met dit gewicht en met deze terminologie (Christen vergaderinghe, gemeente) niet in de Spiegel der salicheit van Elckerlyc, bij De Roovere, Cornelis Everaert of bij Anna zelf.
eind67a
De instelling van het priesterambt voor Aäron en zijn zonen, die ook uitdrukkelijk worden genoemd, berust op Numeri 18. Wouter van Châtillon duidt de hebzuchtige priester ook aan als Aäron: infulatus Aaron delectatur donis. ‘Aaron, der nach Num 18, 20 keinen Erbbesitz im Land der Israeliten haben durfte und dadurch ein Vorbild für die Armut der Geistlichen sein konnte, wird abweichend von der biblischen Forderung dargestellt als einer, der sich an Gaben erfreut’, Helga Schüppert, Kirchenkritik in der lateinischen Dichtung des 12. und 13. Jahrhunderts, München, 1972, 165 vlg. Luthers kritiek is echter niet van sociale, maar van theologische aard.
Een leugenlied van Anthonis de Roovere licht ons duidelijk in (editie Mak, 1955):

Aarons kinderen dat heylighe zaedt

Dat is der priestelijcker staet

Gheeft goet exempele groot metten cleenen

Niet propers en heeft Monnick noch Prelaet

Tisser al aerm van gheeste hoe datter gaet

Gheen symonie en is in eenen

Aflaet en gratien si verleenen

Door Godt / alsoot Godt heeft ghegheuen

Sonder ghifte van groote oft van ghemeenen

Liegh ick dat wil my Godt vergheuen

eind68
Van Vinckenroye, Houwaert, I, 37 n35.
eind69
E.T. Kuiper, Het Geuzenliedboek II, Zutphen, 1925, nr. 169. Dronckenburch in De Dene, Testament II, blz. 123; Mallenborch in Kruyskamp, Jan van den Berghe, blz. 23, r 511 (z. n52).
eind70
De kostumering in de rederijkersstukken is belangrijk en moet ook worden geïnterpreteerd. Het is geen toeval, dat een mantel geboord is met standvastigheid en een upperste cleyt volstandigheid (=standvastigheid) heet. JdeBr III, 216 wijst ons de weg: de stantvastige, die sal salich wesen (in een referein dat m.i. een anabaptistische geest ademt); zo ook Stv Matth 10, 22b: maar wie volstandig zal blijven tot het einde, die zal zalig worden. Een geliefde bijbeltekst, die aansporing, raad, troost en zekerheid inhoudt, ook geciteerd als volledige tekst van Matth 24, 13, b.v. JdBr II, 207, in de stok: die persevereert totten eynde, sal salich seyn (in één van de twee lutheraniserende refereinen met de spreuk ‘Den noet doet vele’; het andere o.c. II, 116). Voor de bewoording van dit bijbelcitaat uit Matth 24, 13 vinden wij steun in de bijbelvertalingen van Vorsterman (1528) en Van Liesvelt (1532) die luiden: ... die volstandich blijft tot int eynde / tot inden eynde. Anna Bijns verwerkt (in de bundel Refereinen II, 9, e) eveneens Matth 24, 13, maar voegt er een typisch traditioneel theologisch gegeven aan toe, nl. de deugd: maer die in duegchden volheerdich es, Sal namaels met Christo in vrueghden eten; zo ook o.c. II, 11, e, waar zij het sarcastisch toepast op de deugden (= ondeugden) van de lutheranen. Houwaert gebruikt dezelfde bijbeltekst in zijn Vier Wterste en voegt er een typisch moderniserend theologisch gegeven aan toe (538-541): bidt Godt met vierighe supplicatie Dat hu v stercke in t'recht ghelooue vol weirden Daer ghy totten eynde in moet volheirden Wilt ghy namaels comen in d'upperste rijcken. Herkenning van de geciteerde bijbeltekst en van het theologisch gebruik dat de auteur van die tekst maakt, geven ook bij dit bijbelcitaat weer extra informatie.
eind71
Migne, Patrologia Latina, 41, 550; z. ook o.c. 482, 490, 497, 601.
eind72
In ‘Den boom der schriftueren’ (1539) richt Gheloove zich tegen Menschelike leeringhe en zegt o.a. tegen Elck bysonder, dat is de verleide jonge maagd: ... wacht u voor deezem der pharizeen Door versierde sermonen / aen tvolcs goet geraecty (nl. Menschelike leeringhe, als de levitische priesters) O antechristen / inden tempel Gods wat maecty U houdy als God / ondertastende tsvolcs nieren / O ho*re van Babel / ... (C 1 vo vlg.). Hier weer enige voorbeelden van de nieuwlichterse terminologie bij elkaar. Al eerder hebben de twee helpers van Menschelijcke leeringhe (in het stuk de tegenspeler van Medecijn der sielen = Christus) op de wijze van de sinnekens zich pochend uitgelaten over het kwaad dat zij in de wereld hebben verricht en dat zij in feite zelf zijn. Eyghen wijsheyt zegt tegen Natuerlicke begheerte: Wat vindy argher dan die ho*re Die te Babylonien sidt so ic wane? (A 5 vo). Die ho*re te Babylonien is hier natuerlicke begheerte, de vleselijkheid, de wellust, de zonde. De Wever in het lutheraniserende Tafelspel van drie Personen somt in één adem Paus, Antichrist, ho*re te Babel op: ‘... Als Johannes openbaringe fijn declareert, Hoe de Paus met de ho*re van Babel boeleert, maer de Engelen sullen roepen met allen: “Babel de groote ho*re, sy is gevallen!” Set in alsulcke teeckenen tsPaus insettingen groen’ (1110 vlg.), onder verwijzing naar 2 Thess 2, 3-4, de bijbeltekst die in een geuzenlied (Kuiper, Geuzenliedboek I, nr. 11, 78-79) op de paus wordt betrokken, evenals in Melanchthons ‘De potestate et primatu papae tractatus (1537, Von der Gewalt und Oberkeit des Bapsts), BLK 484, 39.
Babels, babeloens komt voor in verschillende verbindingen, die alle zich richten tegen onzuiverheid in leer, geldzucht, eigenwaan, bedrog zoals de moderniserenden die bij hun tegenstanders menen op de merken: Jan de Bruyne I, 11: Babels cooplieden (vergelijk Geuzenldb. I, nr. 12, 63: Schaemt u, Cooplieden, die vercoopt u God = de levitische priesters); o.c. I, 15: Al was ic van Babels beest bedroghen; o.c. III, 122: den babeloenschen mantel, tsieraet, de bloemen, daer hen de godloose me tooyen en behangen; Geuzenldb. I, nr. 2, 9-12: Vliedt Baals Papen, Babels Religioen, Die Christus arme schapen, Met drec van menschen voen; Geuzenldb. I, nr. 12, 1: Babels dienaren; nr. 12, 8: Babels boeleerders; nr. 12, 22: Babels scharluynen, dect u cruynen.
B.H. Erné, Jaarboek De Fonteine 1973-1974, 35 houdt m.i. terecht het door hem 36-37 afgedrukte gedicht voor niet anti-luthers; 8: ‘Dafgoden dienners der babyloonscher natie’ is juist anti-traditioneel (evenals 23: ‘u wercken steldy uijt tot finantie d.w.z. gij verkoopt de mis, zoals Luther dat heeft geformuleerd; 45: ‘u woort moet boven gods woort hebben Audientie’, evenals een typisch luthers verwijt).
De Dene o.c., 246, 277, 278: vliedende huuten Babylonsche percke, zupers der babylonsche wyn, de babylonsche beeste, in moderniserende gedichten.
Nikolaus von Amsdorff, de lutherse reformator van de stad Maagdenburg: Denn die cristliche Kirche redet ganz anders vom Fasten als die rote Hure zu Babylon, die sich die römische Kirche nennt (1548; Stupperich, Reformatorische Verkündigung, 183; z. n40).
Van Elslander heeft in zijn instructieve bijdrage in het Jaarboek van de Fonteine, 1950, 69 al gewezen op de in theologische zin bijzondere betekenis van deze term: ‘... de hervormingsgezinde Refreindichters die vinnig te keer gaan tegen de Heiligenverering welke als “Babilonische afgoderij” en “heydense sede” aan de kaak wordt gesteld’.
De nieuwe theologie put ook hier voor het taalgebruik uit de schat der kerk. Augustinus heeft al geschreven: ‘Eius (Hierusalem) inimica est civitas diaboli Babylon, quae confusio interpretatur’ (De civitate Dei, PL 41, 550). Gespecificeerd in de Allegoriae in sacram scripturam (PL 112, 872): Babylon = civitas reproborum (Jer 50, 8 en 51, 6); = mens prava; Ecclesia de gentibus (1 Petr 5, 13); = peccatum (Micha 4, 10); = impii (Openb 14, 8); = caro nostra (Vulgaat Ps 136, 8); = hic mundus ut in Propheta: Reducam vos de Babylone in terram vestram. ‘Rabanus Maurus describes the four conventional meanings of Jerusalem as follows: historically, the city itself; allegorically, the church of Christ; anagogically, the Heavenly City; tropologically, the soul of man praising God (In Gal., PL 112, 231). Babylon too is historically a city. In the Allegoriae in sacram scripturam its meaning on the three levels of the sentence appear: allegorically, the church of the Gentiles; anagogically, Hell; tropologically, the corrupted spirit (In een noot hierbij: Of course other meanings of Babylon are given here - als geciteerd door mij - but they are simply variations of the above: civitas reproborum, peccatum, impii, caro nostra, hic mundus. Robertson and Huppé, Piers Plowman and scriptural tradition, 201, in Edward Vasta, Interpretations of Piers Plowman, Notre Dame London, 1968, 190-216.
De nieuwe theologie past de bestaande en bekende interpretatie van Babylon toe op de bestaande kerk en haar machthebbers.
eind73
De bijbelse bron is o.a. Joël 2, 28, Stv: En daarna zal het geschieden dat Ik mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochteren zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien. Ipre (Gent, 1539; 30-32): Weist ghetroost en vreest gheen malicye; Die gheest des heeren, naer u cleynmoedich heesch, Die es nu wtghestort up alle vleesch. Boom der schriftueren (1539): Tsweert van twoort Gods neemt al u macht (nl. van Menschelike leeringhe) ... Joheli verstijft dit int tweede cort Op alle vleesch heb ic mijnen geest gestort U dochters sullen dromen sien / u sonen sullen propheteren O Bels dienaers laet Gods woort passeren Tsal mineren / u menschelike leeringe (C 1 vo).
Tafelspel drie Personen 339-346 toont ons de theologische achtergrond: het verstaan van de Schrift is geen monopolie van de priesters. De (traditionele) Prochiaen zegt tegen de moderniserende, individualistische Wever: tis al verre boven u verstant So woestelijc in schriftuere te dravene En dan ons geleerde Priesters so bouwelijck te stravene (= te berispen). Waerdy een doctor, ic liet u hebben na uwen heesch. De Wever antwoordt: God spreect: ic sal mijnen geest storten op u allen vleesch. En alser geen menschen zijn diet souden verclaren, Dan so sullent de steenen openbaren. Dit zijn de woorden Gods ongevioleert (zie Joël 2, 28; Lukas 19, 20).
Ook Niclaes Peeters, Sermonen, 132, haalt deze op de persoonlijke beleving en overtuiging betrokken bijbeltekst aan. Voorbeelden van togen, die de uitstorting van de H. Geest vertonen, heb ik gegeven in mijn artikel ‘Spel van Sinne (1561) van de Witte Acoleyen’, NTg 70, 1977, 301-318 en wel 307.
eind73a
Johannes Hessen, Luther in katholischer Sicht: Grundlegung eines ökumenischen Gespräches2, 36: Luther, so können wir zusammenfassend sagen, kämpft gegen den Intellektualismus, Moralismus, Sakramentalismus und - wenn wir noch ein viertes hinzufügen wollen - Institutionalismus.’ ‘Er lehnt endlich den Institutionalismus ab und betont, dass die wahre Kirche Christi unsichtbar ist, dass darum nicht schon die Zugehörigkeit zu der äusseren Institution, sondern erst das innerliche Verbundensein mit Christus zur Seligkeit führt’ (z. n105).
eind74
De Hope der salicheyt, het middel waardoor Sheylichs Geests kennisse de mens bevrijdt, is anti-traditioneel, het is een andere Hope der salicheyt dan de hope uit Leffynghe (Gent, 1539; 309-314), die uit Petrus Lombardus wordt geciteerd en die mede op verdiensten berust (sprutende Wter gratien Godts, in beslu*tende Voorgaende verdienten = spes certa expectatio futurae beatitudinis, veniens ex Dei gratia et meritis praecedentibus, zoals de tekst van Lombardus luidt, PL 192, 811; 1082). Audenaerde (Gent, 1539, 299 en 372-374) verbindt geloof, hoop en liefde metten waercken. Ipre (Gent, 1539, 90 en 313) verbindt weer alleen geloof en hoop.
Dat Luthers opvatting ‘Spes non provenit ex meritis’ controversieel was, blijkt uit de veroordeling hiervan in de 87ste stelling in de ‘Determinatio’ van de Sorbonne (1521). ‘Luther richt zich met deze uitspraak tegen de definitie van Lombardus (door de auteur van Leffynghe 309 met name als autoriteit en bron genoemd, Dr.), die de hoop omschrijft als “een zekere verwachting, die komt uit de genade van God en uit verdiensten .... Zonder verdiensten iets hopen kan geen hoop, maar moet aanmatiging genoemd worden.” De definitie van Petrus past zo in een kader waarin aan het menselijk werken een grote plaats wordt toegekend. Voor Luther is de definitie daarom onaanvaardbaar. Hij wijst erop, dat de hoop alleen door God gegeven wordt, en dat er van geen verdiensten sprake is voordat iemand geloof en hoop van God ontvangen heeft. Immers, alleen de werken die in geloof, hoop en liefde geschieden, kunnen God behagen, “verdiensten” zijn. Luther acht het juist een aanmatiging, wanneer men hoopt op grond van de werken die men doet’ (Frans Tobias Bos, Luther in het oordeel van de Sorbonne. Een onderzoek naar ontstaan, inhoud en werking van de Determinatio (1521) en naar haar verhouding tot de vroegere veroordelingen van Luther, Amsterdam, 1974, 94). Leffynghe kent niet: de erfzonde, de belofte, het verontruste geweten, de tegenstelling wet - evangelie (of genade), rechtvaardiging door het geloof, wèl de door Luther bestreden stelling: spes ex gratia et meritis. Ik zie niet in, dat het spel ‘onmogelijk R.-Katholiek genoemd kan worden’ (Van Dis, Reform. Rsp. 54; let op de weer negatieve karakteristiek). Het is en in zijn theologie en óók in zijn bouw, met de vier togen die de trappen van het menselijk leven uitbeelden en met de wil die tot dueghden nijght (302), traditioneel.
Naast deze theologische argumenten voor de theologische plaatsbepaling in het spel van Leffynghe is er het volgende duidelijke taalkundige signaal. Hope der ghenaden zegt in 296-297: ‘Dinghesturtte graecyen elcken beraden, Tgheloove, hope ende charitate’. Ingestorte gratie is de vertaling van gratia infusa. Nogmaals: gratie is bij Luther geen infusio, maar remissio peccatorum.
Dit controversiële punt (spes veniens ex gratia et meritis) duidt kennelijk een scherpe theologische grens aan. Kurt Dietrich Schmidt zegt er in zijn Die katholische Reform und die Gegenreformation (Die Kirche in ihrer Geschichte, Band 3, Lieferung L, 1. Teil), Göttingen, 1975, L 8 het volgende van, nadat hij gewezen heeft op de schuld die óók de theologie heeft gehad in de ‘Reformbedürftigkeit der Kirche’: Sein (bedoeld is het nominalisme) Semipelagianismus, der Gottes Gnade an eine entsprechende Vorleistung des Menschen als conditio sine qua non band, zeitigte zwar eine Hochflut von ‘guten Werken’, teils wertvollen, teils sehr fragwürdigen Gepräges, bedeutete aber theologisch auch nicht weniger als den Verlust der Mitte, des Evangeliums von der frei schenkenden Gnade Gottes, und vergrösserte so die seelische Not noch mit einer Heilsungewissheit.
Over de verhouding tussen hoop en verdienste oordeelt Reinhard Schinzer, Die doppelte Verdienstlehre des Spätmittelalters und Luthers reformatorische Entdeckung, München, 1971, 57 o.m. als volgt: ‘Erst zum Exkurs zu Ps. 5, 12 findet sich (bij Luther, Dr.) eine Absage an die gesamte scholastische Theologie. In Röm 5, so sagt Luther, scheine Paulus die Hoffnung auf Verdienste zu setzen (WA 5, 163, 30ff), “ita ut hinc Magister Sententiarum (= Leffynghe 309: Den meester der sentencyen, Petrus Lombardus) cum universa (!) theologorum turba diffinitionem spei amplectatur illam: Spes est certa expectatio praemii, ex meritis proveniens. Neque enim aliam spem illi habent, nisi quae est in meritis. Ex qua sententia quid aliud potuit sequi quam ruina universae (!) theologiae, ignorantia Christi et crucis eius et oblivio (ut apud Hieremiam queritur) dei diebus innumeris.” Aus diesem Satz des Lombarden folgt nach des Reformators Überzeugung der Untergang der gesamten Theologie.’
Audenaerde (Gent, 1539; 81-84) citeert eveneens de meester der sententien: Hope, naer den meester der sentencyen, Es een zeker bede (= beide, het verbeiden, expectatio), duer Gods realigheyt, Van onslieder toecommende zaligheyt, Wt gracyen ende verdiensten ryzende. Waarop staervende mensche zegt: Die verdienste maect my therte afgryzende; Boven my, ghelijck eender vloedt swellende Onverzekert, ontzie ic dwoordt, my quellende; Gods vreeze doet my den zin verzeeren (85-88). Charitate wijst tweemaal op de drie theologische deugden metten waercken (299 en 371-373), hetgeen dus ingaat tegen de angst van Staervende mensche. De troost wordt ten slotte in dit stuk verkregen door ‘De ghetughenesse des gheests dat wy kinderen Godts zijn’, als de meeste soluties van de Gentse spelen een bijbeltekst en wel in dit geval Rom 8, 16. Een stuk met een spiritualistische oplossing, waarbij de spiritualistische tendenz al blijkt uit de eerste toog, die de uitstorting van de H. Geest op de apostelen uit Handelingen 2, 1-4 uitbeeldt. Ook van dit spel geeft Van Dis weer een negatieve karakteristiek: ‘... voor ons is er geen aanleiding om van een niet-Katholiek spel te spreken’ (Reform. Rsp. 80). Er zijn echter meer nuanceringen in de ene officiële kerk van die dagen mogelijk, dan door een indeling in katholiek of reformatorisch wordt aangeduid.
eind75
Zie hierboven blz. 22.
eind76
Russell L. Mast, Menno Simons and the Scriptures, 40 vlg. in Walter Klaassen a.o., No other Foundation: Commemorative Essays on Menno Simons, Bethel College, North Newton, Kansas, 1962, 35-41.
eind76a
Erwin Iserloh, Sacramentum et exemplum: Ein augustinisches Thema lutherischer Theologie, in Reformata Reformanda, Festgabe für Hubert Jedin, Münster Westf., 1965, 247-264. Oswald Bayer, Promissio: Geschichte der reformatorischen Wende in Luthers Theologie, Göttingen, 1971, 78 vlgg.
eind77
Paul De Keyser, Het spel van sinnen van de Dolende Mensche ende Gratie Gods. Oudheidkundige kring van het land van Dendermonde. Buitengewone Uitgaven, nr. XXI, Dendermonde, 1965.
eind78
In ‘Die Pilgerfahrt des träumenden Mönchs’, uitgegeven door A. Meyboom, Bonn und Leipzig, 1925, verwijt Gotz Genade aan Natur in de eerste plaats haar hovaardigheid, in een twistgesprek tussen Genade en Natur (r. 1754 vlgg.).
eind79
Die natuurlijke boosheid gaat terug op Genesis 8, 21; zie boven. Passim in de literatuur van die tijd, b.v. WM 1016-1017: der menssche brossche natuere Die vander joncheijt tot boossheyt is genegen.
eind80
Het facienti quod est in se wordt heel duidelijk uitgedrukt in een referein van Cassyere vanden Bossche, Jan de Bruyne II, 63 vlgg., maar daar ook even duidelijk door hem afgewezen:

Die hier onwetende altyt syn beste doet,

oft sonder kennisse, goetdunckende, voort vaert

is te prysene, in sweirels geweste soet,

boven dien die wetende swoorts veste goet,

misbruyckt, veracht, den heylighen geest beswaert

nochtans om salich te syne, soo de schrift verclaert,

is dit niet genoech; want die hier nae wil leven,

moet wetende syn beste doen, midts tgelooff gepaert

in Christo, welck ons de salicheyt can geven;

want wat niet wt den rechte geloove even

en geschiet, is voer Godt onrecht, quaet oft sonde,

en onwetentheyt, en can niet aencleven

tgeloove, de timmeringe van gronde.

Thema's: wie geen kennis van de waarheid heeft, kan - in Luthers terminologie - coram populo (in sweirels geweste) deugdzaam zijn, maar dat is niet voldoende volgens de Schrift, niet voldoende coram deo (is voer Godt onrecht, quaet of sonde), overeenkomstig Rom 14, 23b (... en al wat uit het geloof niet is, dat is zonde). Mak had volkomen gelijk, toen hij de auteur van dit referein reformatorisch noemde (Mak, Uyt ionsten versaemt, Zwolle, 1957, 134 vlgg.). Hij had hem strikter kunnen omschrijven, nl. als luthers, noemt hem echter calvinistisch.
Dat het niet zo eenvoudig is, vast te stellen wat orthodox is, blijkt uit het volgende citaat uit ‘Facientibus Quod est in se Deus non Denegat Gratiam: Robert Holcot O.P. and the Beginnings of Luther's Theology’ van Heiko A. Oberman, in Steven E. Ozment, ed., The Reformation in Medieval Perspective, Chicago, 1971, 119-141: ‘Whereas in 1515-1516 Luther finally rejects the doctrine of the facere quod in se est as a Pelagian reliance on the capacities of man's unaided will, we find that in 1509-1510 Luther has already discarded the other nominalistic inference from this doctrine which we encountered with Holcot, but also with Occam and Biel, as the thesis that the man who does what is in him acquires all information necessary for salvation. Not merely the “young Luther”, but the “youngest Luther”, even before beginning his career as a professor, as a biblical exegete, and eventually as a Reformer, has on points which later prove to be cornerstones in the structure of his thought become independant of the nominalistic theological tradition in which he was reared’ (134).
De dertiende stelling van de Heidelberger disputatie (1518) luidt: ‘Liberum arbitrium post peccatum res est de solo titulo, et dum facit, quod in se est peccat mortaliter.’ ‘Der freie Wille ist nach dem Sündenfall ein leerer Begriff, und wenn der Mensch tut, was in seinen Kräften steht, so begeht er Todsünde’ (Heinrich Bornkamm, Die theologischen Thesen der Heidelberger Disputation 1518, 60, in Martin Greschat und J.F.G. Goeters, Reformation und Humanismus. Robert Stupperich zum 65. Geburtstag, Witten, 1969, 58-66). BLK 160 vlg., Ap. IV, 9, DT: Und auf die Weis haben doch die Widersacher gelehret, dass die Menschen Vergebung der Sunde verdienen, wenn sie so viel tun als an ihnen ist (LT homines mereri remissionem peccatorum, faciendo quod est in se), das ist, wenn die Vernunft ihr lässt die Sunde leid sein, und er dichtet ein Willen dazu, Gott zu lieben. BLK 435, punt 5; BLK 438 vlg.
eind81
Voor de theologische problematiek betreffende dilectio/charitas in de Vulgaat en de vertaling van die woorden in de volkstalen bij Erasmus, Luther en Tyndale zie men Heinz Holeczek, Humanistische Bibelphilologie als Reformproblem bei Erasmus von Rotterdam, Thomas More and William Tyndale, Leiden, 1975, 44-45, 53-54, 268, 315, 342 vlgg.
eind82
Hierbij is de volgende passage uit CA XX, Vom Glauben und guten Werken, BLK 75 vlg., 1 vlgg. niet van belang ontbloot, DT: Den Unseren wird mit Unwahrheit aufgelegt, dass sie gute Werke verbieten. Dann ihre Schriften von zehn Geboten und andere beweisen, dass sie von rechten christlichen Ständen und Werken guten nutzlichen Bericht und Ermahnung getan haben, davon man vor dieser Zeit wenig gelehret hat, sondern allermeist in allen Predigen auf kindische unnotige Werk, als Rosenkränz, Heiligendienst, Monichwerden, Wallfahrten, gesatzte Fasten, Feier, Bruderschaften etc, getrieben. Solche unnotige Werke ruhmt auch unser Widerpart nicht mehr so hoch als vorzeiten. Dazu haben sie auch gelernet, nu vom Glauben zu reden, davon sie doch in Vorzeiten gar nichts geprediget haben; lehren dennoch nu, dass wir nicht allein aus Werken gerecht werden fur Gott, sondern setzen den Glauben an Christum darzu .... De kindische unnotige Werk worden nog al eens in een aantal van de Gentse spelen genoemd en veroordeeld en zelfs zeer fel aangevallen in het Tafelspel van drie Personen.
eind83
J.N. Bakhuizen van den Brink, Traditio in de reformatie en het katholicisme in de zestiende eeuw, Mededelingen der Kon. Nederl. Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe reeks, deel 15, no. 2, Amsterdam, 1952, 5. Als ik Audenaerde en Meenene spiritualistisch noem, gebruik ik die kwalificatie even ongenuanceerd als wanneer men sommige Gentse spelen reformatorisch noemt. ‘C'est à E. Troeltsch que revient le mérite d'avoir distingué au début du siècle, dans son ouvrage Die Soziallehren der christlichen Kirchen und Gruppen (Tübingen, 1912), les ‘spiritualistes’ des ‘anabaptistes’. La distinction a été reprise par G.H. Williams dans son anthologie Spiritual and Anabaptist Writers (p. 20) et dans son maître ouvrage The Radical Reformation (p. XXIV), de même que par H. Fast dans sa chrestomathie Der linke Flügel der Reformation (p. XI-XII)’ (Richard Stauffer in een bijdrage ‘Zwingli et Calvin’, 130, n16, in Marc Lienhard, The Origins and Characteristics of Anabaptism, The Hague, 1977, 126-147). Williams, Radical Reformation, 909 onderscheidt nl. vier verschillende groepen: revolutionaire, evangelische, rationalistische en antinomiaanse spiritualisten.
eind84
Wilfried Joest, Die katholische Lehre von der Rechtfertigung und von der Gnade, Lüneburg, 1954, 6 vlgg.
eind85
M. van Rijn, Kerk en genade: Middeleeuwen en Reformatie, 95, in Ecclesia, Een bundel opstellen aangeboden aan ... J.N. Bakhuizen van den Brink ..., 's-Gravenhage, 1959, 82-96. De theologische, maar meer nog de pastorale uitlegging van het bijbelse voorbeeld van het gebeurde (de historia) met de moordenaar aan het kruis vormt bijna een waterscheiding tussen traditionele en moderne exegese. In het Spel vanden wynghaert staan de volgende markante regels (720-724):

Tsyn deerste gherekent seght sinte Augustyn

die naer corten tyt hueren loon ontfanghen

Als den moordenaere / neffens Christus ghehanghen

Was om corten tyts wercken / loon ghegheuen.

De moordenaere ‘by wien zoo lettel duecht / ghewrocht was’ (731). De moderne theologie leert de rechtvaardiging door het geloof. Een gedeelte van het dispuut tussen de Prochiaen, de Coster en de Wever in het Tafelspel van drie Personen toont ons, dat deze drie spelers zich heel goed bewust waren van deze controverse (r 615-628):

Prochiaen:

O moeder Gods, hoe soetelijck connen dees Luyters ooc couten,

Tis al Christus inden mont achter en vueren.

Maer binnen int herte zijn sy vol errueren,

Maer niet te min de wercken zijnt die ons salicheyt vromen.

Coster:

Go, sonder goede wercken en mach niemant inden Hemel comen.

Oft wie anders seyt, die liechter valschelijc aen.

Wever:

En wat goe wercken hadde den schaker aent cruyce ghedaen,

Oft duer wat Sermonen hadde hy den Hemel verdient?

Prochiaen:

O verdoolt knecht, ghy zijt qualijc gesint,

Dat ghy aldus vanden goeden wercken wilt vlien.

Wever:

Ic en wil bruer; de goede wercken moeten gescien,

Maer betrouwen der wercken moeten wy verlaten.

Want wat mochten onse goede wercken baten,

Hadden wy den genadigen Christus niet vol alder crachten?

In Het oudste Nederlandsche Verboden boek, 1523, zegt de moordenaar aan het kruis: ‘ick verneme in mi, dat ick cranck ben (typische lutherse term en gedachte, Dr.) ende u gheboden altemael niet houden en kan, hoe scrap dat ic toe sie. Niet te min, ick weet dat ghi mijn goede wercken niet en behoeft: ghi moecht mi salich maken sonder mijn goede wercken’ (Van Toorenbergen, o.c. 146). In het Gentse spel van Brugghe is de schakere (= moordenaar) eveneens een voorbeeld van remissio peccatorum door geloof (r 459-462):

In zo wat huere dat de zondare verzucht

Voor zijn zonden, niet meer sal icse ghedijncken.

Hoe ghenadich wildy (Christus) zijn rijcke schijncken

Den schakere, duer gheloovighe zede! (rederijkerstierelantijn voor: door

zijn geloof).

In het spel van Meesene zegt Ghetuge des gheests (r 476-478):

Dijnct om den moordenare ter rechterzyde.

Waer op stont hy int hende zijns levens vulbroght?

Noyt en wasser yets goets van hem ghewroght.

Bepaald geen conservatieve opvatting, zoals Van Dis het spel typeert. Ipre (Gent, 1539; r 496-499) legt verband tussen de troost die de moordenaar verkreeg en zijn geloof; er is geen sprake van deugden of werken. Thielt (r 538-540), Cortrycke (r 273-278) en Wynoxberghe (r 480-483) putten ook troost uit het exempel. Troost is een uiterst belangrijk aspect van Luthers prediking. Axcele is weer apart (r 421-425): de conscientie van de moordenaar werd gerust, want hij vond troost door geloof, hoop en liefde. Leffynghe geeft geen expliciete theologische verklaring (r 531-534), al wijst het directe verband met de arbeiders in de wijngaard duidelijk op de noodzaak van werken en loon.
Het spiritualistische spel van Meenene (Gent, 1539; r 462-468) vermeldt, dat de moordenaar ‘was gheinstrueirt Duer sgheest roerijnghe’. Vóór de bij deze regels vertoonde toog is dan ook, blijkens de toelichting bij de figure, te lezen: Ingressus est in me spiritus, postquam locutus est mihi, hetgeen Vulg Ezechiel 2, 2 blijkt te zijn.
Anna Bijns houdt zich in haar derde bundel (1567) theologisch op de vlakte bij het vermelden van de moordenaar (o.c. blzz. 375, 378, 395 en 405). Ik heb de indruk, dat zij in haar laatste bundel minder waarde hecht aan de deugden en de werken dan in haar eerste (1528). In haar felle periode heeft zij Luther verweten: ‘Duecht heet hij sonde’ (blz. 82). Later uit zij zich anders: ‘Meer ben ic tot sonden dan ter deucht genegen; En al mocht ic somtijds wat deuchden plegen, Sij is onpuer, meest met quade ghemingt’ (blz. 368).
Het bijbelse exempel moet worden geïnterpreteerd, wil men de functie ervan begrijpen voor de theologische plaatsbepaling van een context. Een aanduiding als ‘zuiver bijbels’ of ‘reformatorisch’ is niet afdoende. Voor de specifiek lutherse interpretatie van de historia van de moordenaar aan het kruis wijs ik tenslotte op een plaats uit Melanchthons Loci (1559), waar hij in ‘De tertia quaestione: Quomodo placent Deo bona opera?’ over de moordenaar schrijft: ‘... qui factus Apostolus iam de cruce concionatur et affirmat hunc esse Messiam, instauratorem vitae aeternae Deinde privatim docet nos haec historia vere esse hanc Evangelii sententiam, quod recipiamur fide propter Filium Dei, etiamsi non afferamus merita. Docet etiam de natura fidei, quod videlicet non tantum sit notitia historiae, sed fiducia petens vitam aeternam a Filio.’ (Hans Engelland, Melanchthons Werke, II. Band, 2. Teil, Gütersloh, 1953, blz. 402). De moordenaar aan het kruis verkondigt als apostel dat Christus het eeuwige leven schenkt. Zijn geschiedenis (historia) leert ons, dat het evangelie betekent, dat wij door ons geloof om Christus' wil worden aangenomen, ook zonder onze verdienste. De historia leert ons ook, dat het geloof niet is een kennis van de geschiedenis, maar het betrouwen dat wij het eeuwige leven verkrijgen door de Zoon.
eind86
Zie n22.
eind87
percken vat B. op als streken; jn eenghe percken is een rederijkersconcretisatie voor hier en daar.
eind88
dolacie is erreur, dwaling, ketterij; ghebonden binnen der dolacien scooue is een rederijkersconcretisatie en -visualisatie voor in dwaling, in ketterij, dwalend, ketters.
eind89
CE 32, 311-321: Want alzoo sinte Pauwels scryuende vry es Jc aerbeyde naer tghuent dat voor my es. Waarschijnlijk 2 Thess. 3, 8; vergelijk Summa der godliker scrifturen (z. n28), 150: Ende sinte Pauwels glorieert in syn epistelen, dat hi die cost met sijnen handen verdient heeft, ende hi vermaent ons allen scarpelicken, dat wi ooc so doen sullen, als hi scrijft in den tweeden epistel tot die van Thessaloniën.
De eulogie op de arbeid, op grond van bijbelse gegevens, vindt een parallel in Een spul van sinnen van den siecke stadt, 1208-1247, H.F. Grondijs, 1917.
eind90
Bij interpreterende synoniemen gaat meestal het vreemde woord voorop; zij zijn bovendien verbonden door en.
eind90a
‘In der Emblematik und in anderen Erscheinungsformen der Allegorese steht der halb dürre und halb grüne - aber nicht Y-förmige - Baum bisweilen für Tod und Leben .... Vor allem in der Tradition der neutestamentlichen Zwei-Wege-Lehre, der Wahl zwischen dem Weg des Lebens und dem des Todes, sind diese Baum-Darstellungen als Bild des Lebensbaumes aufzufassen, dessen dürre Seite den Tod, dessen grüne Seite das Leben bezeichnet’ (Wolfgang Harms, hom*o viator in bivio: Studien zur Bildlichkeit des Weges, München, 1970, 92). Everaert bezigt een bekende beeldspraak, die hij niet behoeft uit te werken of nader te verklaren.
eind91
Bij CE komen de volgende woorden verbonden als object bij sommen voor: dit of dat, dit woord, raad, vreugd, den sin, een goet vers, salicheyt, iets anders, de meenynghe, myn concluus, lettele proffyts, trechte bewysen. Voorts in een verbinding met te: Thuwen proffytte sallic een goet vers sommen; hueren raet sal my noch ter baete sommen; thuwer weluaart ghesomt.
eind92
De interjectie hout, houd mag ik wel bekend veronderstellen (Mnl W 3, 645, 7d; F.A. Stoett, Drie kluchten uit de zestiende eeuw, Zutphen, 1932, 178 i.v. houden). L.-L. de Bo, Westvlaamsch Idioticon, Gent, 1892, 443: Iemand te keere vliegen, te keere gaan, zich tegen hem verzetten, hem aanranden. Als vb. geeft hij o.a.: Met poengiaerden gynghen elck anderen te keeren (Ed. de Dene). WNT 7, 1967 vlg. geeft naast een groot aantal voorbeelden van de meest bekende betekenis nog een merkwaardige plaats, aldaar verklaard als ‘in schertsende toepassing op de vleselijke omgang met een vrouw’, maar in feite betekenend te lijf gaan: ‘De ketters beweren dat Jos. Mar. bekent heeft, na datse Jesu gebaert hadde: hey sno ... boeven ..., laet gy u duncken dat Joseph die weerdige M. Maria altemets eens te keer ginck, gelijck gy uwe wijfs te keer gaat ... al op sijn timmermans, gelyck die ruyde gasten gewoon zijn te doen? ... ba loopt enz.’
eind93
Everaerts Spel vanden wynghaert is de dramatisering van de traditionele middeleeuwse preek over de operarii in vinea. Wat de rolverdeling van de drie standen betreft, is hij helemaal in de traditionele lijn. Owst vermeldt in zijn Literature and Pulpit in Medieval England2, Oxford, 1961, een aantal preken over de wijngaard, waarin de drie standen op gelijke wijze voorkomen. Owst, o.c. 437 geeft voorbeelden, waarin de acedia mensen uit alle standen verleidt tot het verwaarlozen van de kerkelijke en godsdienstige plichten, op precies dezelfde wijze als bij CE.
Siegfried Wenzel, The sin of sloth: Acedia in medieval thought and literature, The University of North Carolina Press, Chapel Hill, 1967, 221 n51, geeft een aantal scholastieke definities, waarin pigritia gelijk wordt gesteld aan acedia. Everaerts opvatting van de acedia, als traagheid en ledigheid in het vervullen van de godsdienstige plichten, is geheel in overeenstemming met wat Wenzel noemt ‘the popular image’ (dat is de titel van zijn vierde hoofdstuk) van de acedia. Wenzel geeft enige voorbeelden van een encyclopedische bespreking van deze hoofdzonde, o.a. in de Summa theologica van Anthonius van Florence (ca. 1440, waarvan hij de editie van 1480 gebruikt heeft) en komt dan tot de volgende conclusie (95): The just-mentioned Summa by St. Antonius is a good witness that, even by the middle of the fifteenth century, what we have called the popular image of sloth showed the sin as neglect of strictly religious duties. Antonius is commonly praised for his modernity, for keeping up with contemporary social and economic changes and modeling his moral teaching on them. Yet his acedia is most certainly the traditional concept of Peraldus, Alanus, and Hrabanus Maurus: neglect of spiritual duties because of an inner aversion against the spiritual good. --- under pigritia Antonius discusses delay in conversion, delay in confession and delay in finishing good work. Hij besluit het hoofdstuk aldus: In any case, the evidence so far examined shows that in the popular image the sin of sloth remained sloth in God's service, with ‘God's service’ being occasionally extended to include obligations in this world and to society (96). Deze schildering is direct van toepassing op de moraaltheologie van Everaerts Spel vanden wynghaert.
De acedia geïnterpreteerd als traagheid (pigritia) inzonderheid in het vervullen van de kerkelijke plichten vinden wij ook heel duidelijk bij Luther, in zijn Decem praecepta Wittenbergensi praedicata populo van 1518 (WA 1, 521, 15-26). Septimum est Accidia, quae est taedium boni, pigritia, αkηδια graece. quae est duplex: Una in cultu illo figurativo dei et exteriori, ut sunt: Ecclesiam visitare, verbum audire, orare, legere, meditari, cantare, et sic est prohibitum vitium sub iii. mandato “Sabbata sanctificas”, ut satis patet. Alia est subtilior et interior in toto et omni genere servitutis dei, Et sic est nihil aliud nisi inceptae iustitiae fiducia et proficiendi negligentia, stare in via dei, tepescere, securum fieri, timorem dei remittere. De onder alia opgesomde voorbeelden zijn typisch voor Luthers theologie.
Het pigritia-aspect inzake kerkelijke verplichtingen komt niet voor bij Reinhard Kuhn, The demon of noontide. Ennui in Western Literature, Princeton, New Jersey, 1976 (voor the demon of noontide zie men Vulg Ps 90, 6).
eind94
Gheduene en gheduente komen bij CE in de volgende verbindingen voor:
1) met binnen:
1, 623, So sallict hu segghen binnen dese gheduene;
18, 285, Wan (= won, verdiende) zou (= zij) den mondcost binnen
sweerels gheduene;
29, 35-36, Onreyn Besouck heet men my binnen sweerels gheduente;
31, 121, Dies eshy te stouter bin desen gheduene;
2) met te:
2, 38-39 (de man moet op reis en de vrouw zegt) Ontbeyt man tes best datge een candeel zuupt So sult ghy te bet ghaen tallen gheduene wyt;
17, 410, Aerm jnde Buersse men cleene tallen gheduene acht;
21, 235-237, Bar vut gheleyt, naer tbediet hoort,
Es jn onse spraecke tallen gheduene breet Alzo vele als een diemen zuene heet;
3) met met:
1, 62, roupen met blyden gheduente den wyn fyn.
Met te nog: ten helschen gheduene (z. Mak); met wt: Die u verlost heift wt zondigh gheduene (Brussele, Gent, 1539; 428); met in: in tslijdens gheduene (Mak, De Roovere, Zwolle 1955, 158). Terecht meent Mak, dat geduene ‘doorgaans slechts dienend ter omschrijving’ wordt gebruikt (Mak, Rhet. Glos. i.v.) en terecht omschrijft hij de betekenis van ‘binnen desen gheduene’ met hier (of thans?) en die van ‘sweerels gheduene’ met de wereld. ‘Gheduene’ en ‘gheduente’ betekenen doen en laten, doen, handelen, optreden. Het is een van de woorden die als bijwoordelijke voorzetsbepaling met een bijvoeglijk naamwoord of een bepaling in de tweede naamval een concretiserende en visualiserende omschrijving vormen van het bepalende woord, zoals beschoof, bewind, bestier, daad, keer, practijk, voere. Commentatoren die deze rederijkersomschrijving niet onderkennen, komen telkens in moeilijkheden (zie mijn artikel ‘Enige bijzonderheden in het woordgebruik van de rederijkers’, TNTL 75, 1957, 24-41, inzonderheid 39 en mijn bespreking ‘Spel van sinne (1561) van de Witte Accoleyen’, NTg 70, 1977, 301-318, inzonderheid 309). Dierick de hollander die ‘soo met Venus zade is verblent Dat hy al rasende loopt ten gheduene’, loopt dwaas van liefde, als een verdwaasde rond. De man bij CE krijgt iets warms voordat hij op reis gaat, niet om met een goed ontbijt door zijn vrouw naar de meisjes van plezier gestuurd te worden (tallen gheduene), maar om er tegen te kunnen waar hij ook maar heen gaat, overal. Hoorende Doof is ‘ghabituweirt als een vraukin vanden gheduene’. Zou dat niet betekenen ‘als een gewone vrouw, een vrouw uit de buurt’? Ik weet het niet, maar dat zij een prostituée is, is allerminst bewezen, zelfs uitermate onwaarschijnlijk. Zou Everaert alle vrouwelijke ‘aerme sondaeren’ kalmweg als ho*r zien? En hen publiekelijk zo noemen? Bovendien zou dat een wijziging zijn van één van de bijbelse gegevens die Everaert overigens zo talrijk en letterlijk gebruikt ter staving van de noodzaak van werk voor iedereen. Die sterke banden die het spel heeft met de bijbelse achtergrond maken mij huiverachtig om in het vraukin vanden gheduene onder volkomen verwaarlozing van de taalkundige en bijbelse gegevens een lichtekooi te zien.
eind95
In het Esbatement van Scamel ghemeente ende Trybulacie (CE 8) beschuldigt Trybulacie zijn tegenspeler achtereenvolgens van houeerdichede (69, uiteraard weer nummer één), ghulsichede (91), ghierichede (109), oncuusheyt (121), traechede (133), gramscepe (149), waarbij Trybulacie (133-134) zegt: Ghy waert besmet met de sonde van traechede By Voorspoedeghe Weilde met ledeghen gedochte. Blyden wille zegt in het Esbatement van de zeuen bloetsturtynghen (CE 28, 261-262): Ledicheyt es moeder van alder quaetheyt. Sou (= zij) brynct de siele jn dhelsche pyne. Ook hier een bijbelse achtergrond, Vulg. Ecclesiasticus 33, 29: multam enim malitiam docuit otiositas, Stv 33, 27: Want de ledigheid leert veel kwaads.
eind96
De spelen van Brugghe, Meesene, Ipre, Nieukercke, Antwerpen, Bruessele en Edynghe (Gent 1539) hebben een toog van de verrijzenis van Christus. Brugghe, Meesene, Nieukercke, Antwerpen vertonen daarbij de overwinning op de drie vijanden hel, duivel, dood; Brugghe en Ipre onder de vermelding, dat Christus is gestorven voor onze zonden en verrezen voor onze rechtvaardiging (wat Nieukercke in de tekst van het spel in dezelfde bewoordingen vermeldt, 479-480, maar niet bij de toog); Bruessele vertoont de overwinning van de dood. Antwerpen heeft na de toog van de verrijzenis van Christus nog een toog van de verryzenesse des vleeschs. Het verschil tussen de traditionele devotie, zoals die zo overduidelijk in de spelen van CE is te vinden en de moderniserende, die wij in een aantal Gentse spelen aantreffen, blijkt helder uit de volgende citaten. K. Blocx in R.-H. Marijnissen e.a., Hieronimus Bosch, Brussel, 1972, 120: ‘De overmatige bekommernis om een effectieve devotie tot de passie van de Heer had tot gevolg dat aan Zijn verrijzenis nagenoeg geen aandacht werd geschonken’. Wat de verrijzenis van Christus in de moderniserende theologie betekent, blijkt uit de volgende citaten: Luther's resolution of this Anfechtung-producing dichotomy between divine mercy and judgment is presented in contemporary scholarschip as the discovery that, in Christ and in the faith which conforms one to Him, the mercy and the judgment of God are never divided but simultaneously present and reconciled. Christ, past, present, and future is the judgment and the mercy of God simultaneously. He is both crucified sinner and resurrected Lord, and the believer who is united with Him in faith is both crucified sinner and resurrected lord. The viator-status of a Christian who must live between fear-inspiring judgment and hope-creating mercy is existentially and theologically overcome (Steven E. Ozment, hom*o Viator: Luther and Late Medieval Theology, 144, in Steven E. Ozment, ed., The Reformation in Medieval Perspective, Chicago, 1971, 142-154). In de Abschluss van haar studie over ‘Die Zweinaturenchristologie Luthers bis 1521’ komt Dorothea Vorländer in haar werk Deus incarnatus. Die Zweinaturenchristologie Luthers bis 1521, Witten, 1974, 232 vlg. tot de volgende conclusie: Luthers Besonderheit liegt hier darin, dass er sein ausführliches Bekenntnis zu deo ‘vere hom*o’ im Lauf seiner theologischen Entwicklung immer stärker mit dem Kreuz verbindet; im Gegensatz zu der traditionellen christologischen Diskussion zieht er Christus damit nicht nur in die volle Realität von Leiden und Tod, sondern auch in die Sünde hinein (cursivering van mij, Dr.). Es ist nicht das abstrakte Menschsein mit seinen phänomenologischen Bestimmungen der Endlichkeit, der Begrenzung in Wissen und Können, und der Sterblichkeit, das Luther für die Menschheit Christi im Auge hat, sondern das konkrete Bild des von den Evangelien und von der paulinischen Verkündigung bezeugten Christus, der dem Leiden und Tod unterworfen ist und darin nach 2 Kor. 5, 21 und Gal. 3, 13 für uns zur Sünde und zum Fluch geworden ist. Der λογος του ςταυρου, der im Nicäo-Constantinopolitanum erwähnt ist, aber im Chalcedonense gegenüber der in der Inkarnation begründeten ςωτηρια ganz fehlt, wird von Luther mit Recht hervorgehoben. Entsprechend dieser legitimen, an dem biblischen Christuserzeugnis orientierten Korrektur des Chalcedonense ist auch der Inhalt des in der Person Christi gesetzten Heus bei Luther nicht vordringlich die Vergottung des Menschen wie in der chalcedonischen Tradition, sondern die in dem Gekreuzigten und Auferstandenen begründete Rechtfertigung des Sünders und die Gleichstellung des Gläubigen mit Christus (cursivering van mij, Dr.). Deze citaten illustreren duidelijk de twee verschillende werelden van religieuze belevenis van de traditionele stukken en de moderniserende. De door mij in het laatste citaat geciteerde bewoordingen bewijzen de invloed van Luthers theologie op de stukken, waarvan ik de toog van de verrijzenis heb vermeld. Die Gleichstellung des Gläubigen mit Christus biedt tevens een verklaring, waarom Hebr 2, 11 en 2, 17, waarin Christus de broeder der mensen wordt genoemd, in de Gentse spelen zo herhaaldelijk voorkomt. Weer een taalkundig signaal naar de theologie.
eind97
Zie n19.
eind98
Jaarboek De Fonteine, 1969-1970, Gent, 249.
eind99
Jaarboek De Fonteine, 1975 - Deel II, Jaarboek De Fonteine, 1976-1977 - Deel II.
eind99a
Voor de citaten uit de Vulgaat heb ik uitsluitend een moderne uitgave gebruikt.
eind100
Jaarboek De Fonteine, 1971-1972, 47-89, inzonderheid 57.
eind101
Anna Bijns heeft in haar Refereinen (z. n13) I, nr. 20; II, nr. 8 en nr. 9 de bijbelcitaten in haar tekst verwerkt.
Van Dis, Reform. Rsp. 49: ‘Er is een evident onderscheid tussen het bijbelgebruik van de schrijvers voor het Gentse landjuweel en van een tijdgenote als Anna Bijns. Ook bij vele van haar refereinen heeft men talrijke reminiscenties aan de Bijbelse geschiedenissen. De Gentse spelen geven echter blijk van een intiemer omgang met de Bijbel. Het zijn niet alleen talloze namen en uitdrukkingen, die rechtstreeks op de Bijbel teruggaan, maar vooral zijn de spelen Bijbels gefundeerd en gemotiveerd. De bewijsvoering zelve is Bijbels en vooral Paulinisch en niet slechts doorweven met herinneringen aan de Bijbel.’ Deze uitspraak acht ik te absoluut. Men kan Leffynghe, Axcele, Thienen, Caprijcke en Wynoxberghe niet op één hoop gooien met de andere Gentse spelen; bovendien zijn de onderlinge verschillen van de genoemde spelen ook nog groot.
eind101a
J. Bakhuizen van den Brink, Geen kerk in het Nieuwe Testament, 2 en 16, in In Navolging, Een bundel studies aangeboden aan C.C. de Bruin, Leiden, 1975, 1-18, heeft erop gewezen, dat het woord kerk niet voorkomt in de Nederlandse protestantse bijbel. ‘De Nederlandse protestantse bijbelvertalingen berusten op die van Luther. In Luthers vertaling is het woord kerk volstrekt vermeden en wordt enkel gemeente gebruikt’ (o.c. 2).
eind102
‘Een verkenning van het taalgebruik der nationaal-socialisten in Nederland’ luidt de ondertitel van een studie van M.C. van den Toorn, getiteld: Dietsch en volksch, Groningen, 1975. De directe afhankelijkheid van de NSB-denkwijze en -terminologie van de Duitse producent is aanzienlijk groter dan uit zijn gegevens blijkt. De politieke nieuwlichterse beweging die de NSB wilde zijn heeft de gedachten en vrijwel de gehele terminologie van de NSDAP klakkeloos overgenomen. (Het zwarte hemd was echter Italiaans: Mussolini, die zijn politieke overwinning jaren vóór Hitler behaalde, was eerst Musserts grote voorbeeld. C.B. Hylkema noemt zijn in 1934 verschenen nationaal-socialistisch propagandaboek dan ook ‘Het Nederlandsch Fascisme’. Hij begint zijn uiteenzetting over ‘De Nieuwe Beweging’ met de mededeling, dat nationaal-socialisme en fascisme ‘twee woorden voor één en dezelfde zaak zijn’, derde druk, Utrecht, z.j., blz. 7.) Ook hier is de consument geheel afhankelijk geweest van de producent. Van den Toorn, 75: ‘... de gevallen WA-man Peter Ton werd geëerd met de woorden “Zijn eer was zijn trouw” (--), wat wel geïnspireerd moet zijn op het devies van de Duitse SS: “Meine Ehre heisst Treue”.’ O.c. 49: ‘... ook in Duitsland sprak men van een “Weltanschauung”’; o.c. 77, 88, 92, 105 en 110 voorts nog enkele verwijzingen naar Duitse voorbeelden. Zonder enige moeite kunnen echter ook Duitse bronnen worden aangewezen voor plutocratie (35), hetze (37), kliek (38), internationaal (40), beestmens (42), Juda (45), algemeen belang boven groepsbelang (47), beweging (47), politieke soldaten (50), gruwelpropaganda (64), wende (66), lotsstrijd (70), daadkracht (73), zending (74), hard (78), historische taak (82), front (87). Om maar te zwijgen over de benaming van de delen en onderdelen van de organisatie (ban, blok, storm enz.). Het woord ‘beweging’ in de naam van de NSB is net zo uit het Duits overgenomen als de naam van de SDAP grotendeels was ontleend aan de Duitse sozialdemokratische Partei van 1869, zoals ook de naam PvdA ondenkbaar is zonder die van de Labour Party. Een dergelijke naamgeving wil een programma verkondigen. Is de naoorlogse Nederlandse Volks Beweging, NVB, zich ooit de besmette herkomst van haar naam bewust geweest? Niet typisch voor de NSB, wel typisch voor de taal van de Nederlanders die in Duitse krijgsdienst waren getreden, is de spelling van het woord kompanie, geciteerd uit het dagboek van een vrijwilliger (o.c. 42). Dat zeiden ze inderdaad, zoals mij uit persoonlijke ervaring bekend is. Men vindt kompanie ook driemaal in het dagboekfragment (1941) van een NSB-er bij SS-Standarte Westland en tweemaal in het dagboekfragment (1945) van een andere Nederlandse S.S.-er in ‘Dagboekfragmenten 1940-1945’, 's-Gravenhage, 1954, blzz. 115, 116, 616. Die Duitse uitspraak, of moet ik zeggen, die Duitse benaming bezigden ze ook als ze Nederlands spraken, zoals ze ook van die front spraken, als ze terug waren in Nederland en Nederlands spraken. Van den Toorn wijst (o.c. 106) terecht op een germanisme als ‘Daar ging het dan loos’; bij ‘kompanie’ zou een attenderen op de Duitse uitspraak nuttig zijn geweest, al kon de schrijver die uiteraard niet zonder nadere gegevens uit de door hem geciteerde bron afleiden. Van den Toorns aanwijzing over de herkomst van ‘zijn eer was zijn trouw’ is juist. Daarom mis ik, om maar een duidelijk voorbeeld te noemen, bij erfhoevewet (61) een verwijzing naar het Reichserbhofgesetz van 29 september 1933. Een ander voorbeeld van de slaafse afhankelijkheid in denken, ritueel en terminologie is de bloedvlag, die op de Lunterse heide werd gewijd (91), ondenkbaar zonder ‘die Blutfahne’ van 9 november 1923. Men behoeft ook niet bijzonder belezen te zijn in de Duitse nationaal-socialistische propagandaliteratuur om de herkomst van de veelvuldig voorkomende stoere zelfverheerlijking ‘Wij nationaal-socialisten ...’ vast te stellen.
De auteur staat lang stil bij het woord volks, ‘omdat het (hem) typerend lijkt voor het onheldere taalgebruik van de NSB’ (60). Dat lijkt mij volkomen juist. Maar de oorzaak ligt dieper. De NSB, Mussert voorop, copieerde slechts het onheldere taalgebruik van de oorspronkelijke producent. Inzonderheid voor het gebruik van het politieke toverwoord ‘völkisch’ vindt men schitterend materiaal in b.v. het boek van Reichsminister Seyss-Inquart, Vier Jahre in den Niederlanden. Gesammelte Reden, Volk und Reich Verlag, Amsterdam, 1944. Al zijn de voorbeelden die men daar aantreft deels van jonger datum dan de door Van den Toorn behandelde, zij komen alle van een van de kopstukken van het hier slaafs geimiteerde produktiesysteem en zijn uiterst significant. In de NSDAP is het immers een sacrale term geworden, sedert de Führer dit woord vele malen heeft gewijd in Mein Kampf.
Ten slotte nog één voorbeeld van de volstrekte afhankelijkheid: het zwarte uniform van Mussert moge dan van Italiaanse herkomst zijn, het zweepje dat eens zijn optreden in Amsterdam Noord bekendheid gaf, treft men aan bij zijn andere grote voorbeeld, Hitler (Joachim C. Fest, Hitler, Eine Biographie, Frankfurt/M., 1973, blzz. 319, 327, 336).
De beïnvloeding door de ideeën en de terminologie van het lutheranisme en die van het nationaal-socialisme vertonen overeenkomst voor zover het de verhouding van producent en consument betreft. Een verschil ligt hierin, dat de nationaal-socialistische propaganda gedurende de bezettingstijd openlijk kon plaatsvinden en bovendien door de bezettende macht werd bevorderd, maar door de afloop van de oorlog alle grond onder de voeten heeft verloren, óók in het produktie-gebied. Mede door het verloop van de oorlog in de zestiende en zeventiende eeuw hebben de denkwijze en de terminologie van het lutheranisme (en het daaraan zeer verwante, jongere calvinisme) diep wortel geschoten in de Noordelijke Nederlanden en zijn zij zo zeer gemeengoed geworden bij veel Nederlanders, dat het bijzondere karakter ervan nauwelijks wordt onderkend. Die erkenning en herkenning van de lutheraniserende nieuwe theologie valt des te moeilijker wegens de affiniteit (met de lutherse en lutheraniserende theologie) van het jongere en beter gekende, in Nederland tot bloei gekomen calvinisme.
Belangrijke parallellen voor de door Van den Toorn behandelde problematiek inzake de nationaal-socialistische propaganda gedurende de bezettingstijd en de daarvoor gebezigde terminologie vindt men in Lothar Kettenacker, Nationalsozialistische Volkstumspolitik im Elsasz, Studien zur Zeitgeschichte Herausgegeben vom Institut für Zeitgeschichte, 1973, Stuttgart.
Ik mag tenslotte de taalmakers van de NSB de eer die hun toekomt niet onthouden. Van den Toorn vermeldt (89) als typisch NSB-woord kameraadske, ‘dat wel een erg bedachte indruk maakt’, voegt hij eraan toe. Hij vermeldt niet de fraaie afkorting kamske, die ook werd gebruikt. De analoge vorm meeuwke (93) was de benaming voor meisjesleden van de jeugdstorm van 10-14 jaar, de jongens van die leeftijd werden meeuwen genoemd. Bij een storm (de organisatie heette ‘Nationale Jeugdstorm’) horen immers snelle, fraaie en krachtige vliegers! Naast de kompaan (93) kende men voor meisjes de niet vermelde kompane; naast de kornel (93) de eveneens ontbrekende kornelle. Ziehier enkele aren van de oogst aan authentiek NSB-gewas.
Authentiek materiaal over de NSB kan men vinden in ‘Dit moet gij weten over de nationaal-socialistische beweging der Nederlanden: Een practische uiteenzetting voor hen die toetreden tot de Beweging. In opdracht van den Organisatieleider der N.S.B. uitgegeven door den Materiaaldienst, Tekst van Jan de Haas, Amsterdam’ (1943).
Uiterst belangrijk voor ‘de organisatorische positie van vrijwel alle instellingen en organisaties, die in de bezettingstijd werkzaam zijn geweest in dienst of ten voordele van de vijand of diens handlangers’ - ik voeg erbij: en voor de gebezigde terminologie - is de ‘Documentatie. Samengesteld ten behoeve van de Bijzondere Rechtspleging, op last van de Procureur-Fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam’, uitgave: N.V. Drukkerij en Uitgeversmaatschappij v.h. Buijtenen en Schipperheijn, Amsterdam, 1947.
eind103
Paul Althaus, Die Theologie Martin Luthers, Gütersloh, 1962, 193, meent dat Watson op voorgang van Gustav Aulén het verzoeningswerk van Christus - in Luthers theologie - ziet in de overwinning van de drie vijanden. Althaus en andere theologen menen, dat voor Luther het verzoeningswerk van Christus in de eerste plaats is gericht op de toorn Gods, het betalen van de schuld van de mens. ‘Die von Gottes Gerechtigkeit erforderte Genugtuung ist der primäre und entscheidende Sinn des Werkes Christi, insonderheit seines Sterbens. Daran hängt alles andere, die Entrechtung und Entmächtigung der Mächte. Es geht keinesfalls an, zu erklären, der Gedanke des Kampfes und Sieges Christi über die bösen Gewalten sei für Luther das Entscheidende und die Begriffe der Genugtuung, der Stillung des Zornes Gottes drückten nicht seine eigentliche Meinung aus, sondern gingen zum Teil nur auf die Fragestellung der Gegner ein. Luther selbst hat ausdrücklich die beiden Momente, die Stillung des Zornes und die Befreiung von den Mächten, ins Verhätnis gesetzt.’ (o.c. 193).
Watson heeft zijn mening aldus geformuleerd: The thought of sin, and the rest as objective powers and ‘Tyrants’ is no doubt foreign to the modern mind. But it is drawn from the New Testament, and it has importance as showing among other things that Luther regards these forces, including sin, as fundamentally alien to human nature as a good creature of God. Now, as Luther sees it, it was precisely in order to break the power of these Tyrants and deliver man from them, that God became Man in Christ’ (Watson, Let God be God, London, 1947, 127).
J.P. Bakker, Coram Deo, Bijdrage tot het onderzoek van Luthers theologie, 1956, 182 vlgg., wijdt grote aandacht aan de beide interpretaties en hun theologische betekenis. Bestudering hiervan in verband met de Gentse spelen is nuttig voor degenen die over het, overigens nooit aangetoonde, erasmianisme van deze spelen spreken. Bakkers Coram Deo vormt met Rupp's The Righteousness of God en Watson's Let God be God een goede inleiding tot de theologie van Luther.
Aan welke theologische interpretatie van Luther men de voorkeur geeft, acht ik voor de theologische plaatsbepaling van de besproken zestiende-eeuwse stukken niet van belang op grond van die stukken zelf. Belangrijk is wel, dat deze twee zijden van Christus' verzoeningswerk die de theologen in Luthers theologie centraal achten, ook centraal aanwezig zijn in bepaalde stukken. De overwinning op de drie vijanden (ook in togen aanschouwelijk voorgesteld), het vermelden van Gods toorn of gramschap, de frequente verzekering: het is àl voldaan, de rechtvaardiging of zaligmaking zonder enige verdienste, Christus als enige middelaar treffen wij, voor zover ik kan beoordelen zonder enig onderscheid zodanig als centrale gegevens aan, dat het verschil in opvatting tussen wat Althaus (o.c. 192, n77) ‘die Lunder Schule’ en hem (en andere theologen) noemt, voor de interpretatie van de Nederlandse stukken mij van geen belang schijnt. Ik heb de sterke indruk dat het stillen van de gramschap Gods in de stukken en refereinen overweegt. Begrijpelijk. In de Gentse spelen raakt dit punt direct de vraag, wat de mens stervende de meeste troost geeft, d.w.z. de vraag naar zijn persoonlijke geloofsovertuiging en zekerheid. Het antwoord is veelal typisch luthers. De lutheraniserende theologie was blijkens een aantal Gentse spelen van 1539, blijkens Den boom der schriftueren van dat jaar, de Sermonen van Niclaes Peeters, het Tafelspel van drie Personen, dus omstreeks 1540, en blijkens andere spelen en refereinen van later jaren kennelijk verbreid. (Terloops nog de opmerking, dat Althaus de Duitse vertaling van Watson citeert, Um Gottes Gottheit, Eine Einführung in Luthers Theologie, 1952, wat de directe vergelijking enigszins bemoeilijkt; van de Duitse vertaling is in 1967 een tweede druk verschenen).
In de Gentse spelen wordt de overwinning van Christus op de vijanden vertoond in togen van Brugge, Meesene, Nieukercke, Antwerpen, Bruessele en Loo. In de dialoog wordt deze overwinning ook in andere spelen van Gent vermeld. De uitbeelding van dit bijbelse gegeven (Hosea 13, 14; 1 Kor 15, 25 en 54-55; Hebr 2, 14) is op zichzelf geen bewijs van het nieuwe theologische denken. ‘Nous avons signalé au cours de cette étude combien Luther était impregné de la pensée des Pères de l'église ----. L'insistance sur la Chair du Christ, la résurrection, la victoire sur la mort, le pêché et le diable ... autant de thèmes qui établissent une parenté certaine entre la pensée de Luther et celle de l'Eglise ancienne, même si le Réformateur n'a souvent connu celle-ci que d'une manière indirecte, par le témoignage d'auteurs médiévaux, comme Pierre Lombard par exemple’ (Marc Lienhard, Luther, témoin de Jésus-Christ, 1973, 394). De theologische strekking van de togen kan alleen worden verklaard in verband met de andere togen en de hele theologie van een stuk. De combinatie van theologische gegevens uit het stuk van Loo (Gent, 1539) wijst duidelijk op de moderne theologie. Die gegevens zijn: 1e) de overwinning van Christus op de vijanden, r 184 vlgg. en de laatste toog; 2e) die overwinning, gecombineerd met het woord permuterende, 204; 3e) de nadruk op de ene offerande van Christus, 379 vlg.; 4e) de vermelding van de zondeval in de openingswoorden van de Staervende mensche; 5e) de nadruk op de belofte, 75 vlgg., 90 vlgg., 304 vlgg. De zuivering van de in zonden geboren mens (277 vlgg.) door Christus' bruid, de kerk, slaat niet op het offer van Christus ‘slechts algenoegzaam via de kerk’ (Van Dis, Reform. Rederijkersspelen, 82), maar op de doop, zoals uit de gehele passage 275-293 blijkt.
De frequentie van deze zijde van het verlossingswerk van Christus, blijkende uit deze togen, doet geen afbreuk aan mijn opvatting, dat de verzoening van de toorn Gods in de Gentse spelen een zeer belangrijke rol speelt (Brugghe 173-174; Nieukercke 154 vlgg.; Thielt 59 vlgg.; Cortrycke 173, 334, 379, 400; Loo 263 vlgg.; Edynghe 171, 273).
Voor de togen in de Gentse spelen geldt in het geheel niet de opmerking van Hummelen: ‘Tegelijk met de demonische sinnekens verdwijnt ook die andere realistische verwijzing naar het bovenzinnelijke: de tooch’ (De Sinnekens in het rederijkersdrama, 1958, 359 nl). In de spelen van Meesene, Ipre, Nieukercke, Antwerpen, Meenene en Cortrycke komen geen sinnekens voor, maar wel togen, en deze vormen een hecht geheel met de dialoog. De togen beelden de historia uit, de sensus literalis of historicus, de dialoog wijst op de sensus allegoricus of tropologicus, d.w.z. de betekenis voor het geloof en het handelen van de toeschouwers en de sensus anagogicus, d.w.z. de eschatologische betekenis. Dwaze iongheyt en Vieryghe lust in het Gentse spel van Caprijcke zijn sinnekens. 1) Blijkens hun onderlinge dialoog met korte, levendige zinnetjes, die zij alleen met elkaar of ter zijde bespreken; zij spreken niet met de overige dramatis personae, behalve in 328-329, waar de dichter zich klaarblijkelijk heeft vergist; zij spreken elkaar toe als nichte en couzijn; 2) omdat zij, na hun kennelijke nederlaag, heimelijk verdwijnen, 419-422.
In zijn niet genoeg te waarderen Repertorium van het rederijkersdrama, 1968, vermeldt Hummelen jammer genoeg de togen niet, behoudens een enkele uitzondering, zoals blz. 343, 1D6.
eind104
Voor Althaus, z. n103. Edmund Schlink, Theologie der lutherischen Bekenntnisschriften, München, 1949. Holsten fa*gerberg, Die Theologie der lutherischen Bekenntnisschriften von 1529 bis 1537, Göttingen, 1965 kan men met vrucht gebruiken voor de door mij behandelde periode. Leif Grane, Die Confessio Augustana: Einführung in die Hauptgedanken der lutherischen Reformation, Göttingen, 1970, geeft een vertaling van de CA in modern Duits (BLK bevat de oude Duitse tekst), behandelt achtereenvolgens de 28 artikelen van de CA en geeft een moderne toelichting die ruimschoots gebruik maakt van de Apologie. Ik vind het een beknopte en zeer goede inleiding, waarnaast men echter voor verdergaande studie de volledige Ap zoals die in BLK voorkomt niet kan missen, mede niet om de kennismaking met de gebezigde terminologie, die men gedeeltelijk terugvindt in de lutheraniserende Nederlandse stukken.
Friedrich Brunstäd, Theologie der lutherischen Bekenntnisschriften, 1951, bestrijkt uiteraard een groter terrein dan Grane's boek over de CA. Brunstäd citeert zeer uitvoerig en geeft daardoor een goede inleiding. Hij maakt onderscheid tussen de geschriften van Luther en de Bekenntnisschriften der Kirche (o.c. 13 vlg.). De auteur neemt ook persoonlijk stelling (o.c. 8). Bij het gebruik voor historische doeleinden zal niet iedere lezer daar behoefte aan hebben. Het boek biedt uitgebreide, geordende informatie. De dissertatie van Kral, Roermond, 1961, bestrijkt een beperkter gebied, geeft echter belangrijke citaten.
eind105
Johannes Hessen, Luther in katholischer Sicht: Grundlegung eines ökumenischen Gespräches, Bonn, 19492.
eind106
Richard Stauffer, Die Entdeckung Luthers im Katholizismus, Zürich, 1968 (vertaald uit het Frans: Richard Stauffer, Le catholicisme à la découverte de Luther: L'évolution des recherches catholiques sur Luther de 1904 au 2me Concile du Vatican, Neuchâtel (Suisse), 1966).
eind107
Tübingen, 1972. In het slothoofdstuk van zijn Kirche und kirchliche Einheit bei Desiderius Erasmus von Rotterdam, 1974, 214 schrijft Willy Hentze: ‘... bei jedem Versuch, einen durch und durch unsystematischen Autor zu systematisieren, wird man zwangsläufig in manchen Dingen nicht ganz befriedigt’. Hoffmann 4 vlg. somt redenen op, op grond waarvan met name genoemde auteurs Erasmus voor onsystematisch houden. Hoffmann heeft zich met zijn onderzoek ‘die Aufgabe gestellt, der Frage nach der Einheit und Ordnung im Erasmischen Denken nachzugehen, denn allen Anzeichen nach liegt der Erasmischen Ethik eine Systematik, eine Erkenntnistheorie und Ontologie, zugrunde. Hieraus erwuchs später das Problem, in welches Verhältnis Erkenntnis und Verwirklichung, Systematik und Ethik, zueinander gesetzt sind’. Hij gaat bij zijn onderzoek uit van de Ratio Verae Theologiae (o.c. 221). Erasmus' ‘Reformprogramm der Theologie’ omschrijft Hoffmann als ‘Reform der Theologie von der spätscholastischen Dialektik über die Rhetorik der biblischen Texte (affectus) zur wahren Theologie, d.h. zu einer synthetischen Kombination von neuplatonischer Erkenntnislehre, stoischperipatetischer Ethik und Devotio-Moderna-Mystik’. De christologie in de analyse en systematiek van Erasmus' theologie, beschreven door Hoffmann, verschilt hemelsbreed van de christologie van Luther, door wie ook beschreven. Hoffmann zelf spreekt van ‘der himmelweite Unterscheid zwischen den beiden’. ‘Für Erasmus ist “Christus” die im affectus des Wortes und des Menschen greifbare Harmonie über der Varietät, die der der Natur letztlich zugrunde liegenden harmonischen Ordnung entspricht. Für Luther die viva vox evangelii, das befreiende, rechtfertigende Wort Gottes in der Verkündigung, das den Menschen von aussen her trifft und ihm eine neue Existenz schenkt’ (o.c. 61, n140).
eind108
C.J. de Vogel, Erasmus and his attitude towards church dogma, 126, vlgg., n69, in Scrinium II, Leiden 1969, 101-132 oefent scherpe kritiek op Lortz' veroordeling van Erasmus. Haar betoog culmineert in de bespreking van een passage van Erasmus, (‘a mere spiritualist, not caring for dogma and the Sacraments’, volgens Lortz) waarin de vele slagen om de arm, door Holeczek o.c. 192, 196, 225, 226 n8, elders bij Erasmus gedemonstreerd, haar blijkbaar niet belemmeren te begrijpen wat Erasmus precies bedoelt. Voor de herkomst en de plaats (in de traditionele kerkgeschiedenis) van de door De Vogel bestreden opvatting van Lortz zie men Manfred Hoffmann, Erkenntnis und Verwirklichung der wahren Theologie nach Erasmus von Rotterdam, 19 vlg. Kennis van Erasmus' theologie is nodig, wil men al of niet moderniserende rederijkersspelen en refereinen relateren aan Erasmus of erasmiaans noemen. Wie deze relaties legt, moet dan aangeven, wat hij typisch erasmiaans vindt, in gedachten, in denkwijze en zo mogelijk ook in terminologie.
eind109
George Huntston Williams and Angel M. Mergal, Spiritual and Anabaptist Writers: Documents Illustrative of the Radical Reformation and Evangelical Catholicism as represented by Juan de Valdès, Philadelphia, 1957; George Huntston Williams, The Radical Reformation, London, 1962.
eind110
De publikaties van Karel Blockx, De veroordeling van Maarten Luther door de theologische faculteit te Leuven in 1519, Brussel, 1958 (inzonderheid 102-117) en F.T. Bos, Luther in het oordeel van de Sorbonne: Een onderzoek naar ontstaan, inhoud en werking van de Determinatio (1521) en naar haar verhouding tot de vroegere veroordelingen van Luther, Amsterdam, 1974, leveren voor het door mij beoogde doel beperkt materiaal, omdat zij zich bezighouden met Luthers uitingen tot 1519 en 1521, voor zover die bekend waren en met de reacties daarop. Datzelfde geldt voor F. Pijper, De oudste Roomsche bestrijders van Luther, Bibl. Reform. Neerl. III, 's-Gravenhage, 1905, die Latomus, Eustachius van Sichen en Hoogstraten bespreekt, en voor de bul Exurge domine (1520; z. n23). ‘Die Unvollständigkeit des Irrtumskatalogs der Bulle Exsurge ist nicht die Schuld ihrer Verfasser, jedenfalls nicht in erster Linie. Die uns heute durch die Publikation der exegetischen Vorlesungen Luthers über die Psalmen, den Römerbrief, den Galater- und Hebräerbrief, zugängliche theologische Entwicklung Luthers vor dem Ablassstreit war ihnen verschlossen, verschlossen alle die Zeugnisse des Ringens um einen gnädigen Gott. Erst recht konnten sie nicht die Klärung und den Ausbau der Positionen voraussehen, die Luther in den folgenden Jahren vornahm’ (Hubert Jedin, Wo sah die vortridentinische Kirche die Lehrdifferenzen mit Luther, 87 vlg., in Catholica 21, 1967, 85-100).
eind111
J. Van Mierlo S.J., Ons geestelijk erf XI, 1937, 195.
eind112
Passim in Johan Decavele, De dageraad van de reformatie in Vlaanderen (1520-1565), I Tekst, Brussel, 1975. Verhandelingen van de Kon. Ac. van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, XXXVII, nr. 76.
eind113
‘In seinen Prolegomena (van 1518, Dr.) versucht Prierias nicht, Luther inhaltlich zu widerlegen. Er geht nicht auf seine Auffassung von Ablass und Busse und die dahintenstehende Rechtfertigungslehre ein, sondern formuliert die Prinzipen der Ekklesiologie, indem er, ohne einen inhaltlichen Massstab anzudeuten, die Autorität und Unfehlbarkeit von Kirche und Papst behauptet. Nicht erst Eck in Leipzig zwingt Luther, die ekklesiologischen Komponenten seines Rufes zur Reformation zu bedenken’ (H.A. Oberman, Roms erste Antwort auf Luthers 95 Thesen, 233, in Orientierung 20, Zürich, 1967, 231-233).
Over Eck: ‘Das erste und in der Folgezeit am meisten verbreitete Handbuch der Kontroverstheologie war das Enchiridion des Johann Eck, des Mitverfassers der Bulle Exsurge, erschienen im Krisenjahr 1525’ (± 100 uitgaven in het Latijn in de zestiende eeuw). ‘Eck rückt die Ekklesiologie, d.h. die Lehre von der Kirche, den Konzilien und vom Papsttum an die erste Stelle. Dann erst folgen ein Artikel über die Rechtfertigungslehre, der von den Schlagworten Sola fide und Fides sine operibus beherrscht wird, und sechs Artikel über die Sakramente, über Heiligen- und Bilderverehrung, Ablass und Fegefeuer. Der Artikel über das Messopfer (n16) ist nicht mit der Eucharistielehre verbunden. Aus diesem Aufriss ergibt sich, dass Eck - man mag über seine Motive denken wie man will - klarer als die meisten anderen Theologen erkannt hat, dass der tiefste Gegensatz im Kirchenbegriff liegt, den er aber nicht schärfer zu fassen imstande ist’ (Hubert Jedin, Wo sah die vortridentische Kirche ... (z. n110), 89 vlg.).
Protestantse theologen hebben veelal een andere visie. Valentin Ernst Löscher, een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de lutherse orthodoxie in de achttiende eeuw: ‘Der Gott, der die Wahrheit ist, erhalte der Evangelische Kirche ihr grösstes Keinod und die allernöthigste Wahrheit von der Gerechtigkeit, die dem Glauben zugerechnet ist und lasse die selbe durch guten Schein und vermeinte gute Intention nicht verdunkelt werden’ (citaat ter begeleiding van Jörg Baur, Salus christiana: Die Rechtfertigungslehre in der Geschichte des christlichen Heilsverständnisses, Gütersloh, 1968). Leif Grane, Die Confessio Augustana (z. n104), 46: ‘In einem gewissen Sinne kann man sagen, dass die ganze CA von der Rechtfertigung handelt’. ‘Das Herzstück reformatorischer Theologie’ noemt Friedhelm Krüger, Bucer und Erasmus: Eine Untersuchung zum Einfluss des Erasmus auf die Theologie Martin Bucers ..., Wiesbaden, 1970, 17 de leer van de rechtvaardiging. Bogdahn, Die Rechtfertigungslehre Luthers ..., 1971, Vorwort noemt de Rechtfertigungslehre de reformatorische Zentrallehre. Ik wil deze willekeurig gekozen typeringen afsluiten met een karakteristiek van een Nederlandse theoloog: ‘Drie of vier dogmatische hoofdthemata markeren de tegenstelling tussen de Reformatie en de rooms-katholieke Kerk: de rechtvaardigingsleer, de sacramentsleer, het recht en de ascese. Onder het eerste onderwerp vallen ook de leer over de genade, de vrije wil, de aflaten, de goede werken; alle vier zijn voor het besef van de reformatoren ondergeschikt aan de interpretatie van de heilige Schrift; langs die weg kunnen ze ook alle tot op zekere hoogte onder de ecclesiologie worden gebracht en in elk geval hebben het tweede en het derde punt daar onmiddellijk betrekking op’ (J.N. Bakhuizen van den Brink, Controversen in de Zestiende Eeuw, 234, in Ecclesia II, 's-Grayenhage, 1966, 222-261; herdruk van een opstel van 1951). Hier loopt een principiële scheidslijn wat betreft de theologische visie op de controversetheologie. Bogdahn (die luthers is), o.c. 19: ‘Historisch gesehen stand die Rechtfertigungslehre im 16. Jahrhundert im Mittelpunkt der theologischen und kirchlichen Auseinandersetzung. Sie war damals ein Anlass zur Kirchentrennung.’ ‘Viele katholische Theologen verneinen heute, dass die Hauptdifferenz zwischen den Konfessionen in der Rechtfertigungslehre zu suchen sei. Zumindest seit dem vieldiskutierten Buch über Barths Rechtfertigungslehre von Hans Küng (1957) is die Ansicht sehr verbreitet, als bestünden in der Rechtfertigungslehre keine Unterschiede mehr (Vgl. H. Schütte, Um die Wiedervereinigung im Glauben, 2. Aufl., Essen, 1959, 83). So formuliert H.W. van de Pol das Problem folgendermassen: “Aus die Tatsache, dass die Reformation die “Rechtfertigung durch den Glauben allein” als das Eigentliche betrachtete,warum es gehe, und also auch als den eigentlichen Gegensatz zur katholischen Lehre, folgt aber noch nicht, dass dies, von der katholischen Kirche aus gesehen, nun auch wirklich den Gegensatz bilden müsse” (Das reformatorische Christentum in phänomenologischer Betrachtung, 1956, 38). Van de Pol sieht den eigentlichen Gegensatz in der verschiedenen Auffassung von der Kirche. Auch Hubert Jedin stellt fest, “dass der tiefste Graben, der Katholiken und Protestanten voneinander trennt, nicht die Rechtfertigungs- und Heilslehre, sondern die Lehre von der Kirche ist” (Kirche des Glaubens - Kirche der Geschichte, 1966, Bd. 2, 547). Ebenso spricht Peter Manns davon, “dass die Schwierigkeiten in der Ekklesiologie grösser sind als in unserer Frage (der Rechtfertigungslehre)” (Reformata Reformanda, Festgabe für H. Jedin, 1, 1965, 268, Anm. 20). Ähnlich argumentiert Joseph Lortz’ (Bogdahn, o.c. 19 vlg.).
Om het nog eens duidelijk te zeggen: Ik sta niet op het standpunt, dat men a priori moet uitgaan van de theologie van Luther bij de bestudering van de stukken in kwestie en dat men dus de lutherse rechtvaardigingsleer moet aantreffen. Maar men moet evenmin uitgaan van een bepaalde ecclesiologie. De onderzoeker moet uitgaan van de tekst van een stuk. Als men dan de taalkundige en de theologische gegevens heeft verzameld en geordend en als dan blijkt dat men bij Luther uitkomt, dan is dat zo. Als dan blijkt dat de bekendheid met diens theologie veel groter was, dan men tot nog toe heeft gedacht, dan is dat zo. Als dan blijkt dat die theologie veel meer aanhangers heeft gehad, dan men tot nog toe heeft gemeend, dan is dat zo.
Mijn verontschuldigingen voor al deze kerkhistorische en theologische uitspraken. Zij waren nodig om het principiële verschil in benadering van deze rederijkersteksten tussen Van Mierlo en mij bloot te leggen. Ik geef er de voorkeur aan, zo mogelijk zonder rooms, luthers, anabaptistisch, calvinistisch of algemeen reformatorisch a priori de tekst te bestuderen. De tekst zelf moet in de eerste plaats de gegevens verschaffen voor de (re)constructie van de gevoels- en denkwereld van het stuk. Van Mierlo's uitgangspunten zijn niet ontleend aan de individuele stukken zelf. Hij levert bovendien geen bewijsvoering uit die stukken. Hij heeft al een kerkhistorisch en theologisch uitgangspunt geformuleerd, voordat hij één regel van een stuk heeft gelezen. Moet ik mij voorstellen, dat uitspraken over de ecclesiologie centraal staan in volkstoneelstukken, waarin de voor een gelovige belangrijke vraag welc den mensche stervende meesten troost es wordt behandeld? Afgezien van de vraag, of de ecclesiologie of de leer van de rechtvaardiging destijds het grote twistpunt vormde, afgezien van de vraag of voor de ene partij de ecclesiologie centraal stond en voor de andere de leer van de rechtvaardiging: het uitgangspunt van Van Mierlo gaat voorbij aan de vertroosting die in de Gentse spelen zo een belangrijke rol speelt. Ook hier komt een aspect van de controversetheologie duidelijk in het licht in het dogmatische oordeel van Van Mierlo over zaken die niet van dogmatische aard zijn. Voor een aantal van de Gentse spelen en voor de lutheraniserende refereinen van Jan de Bruyne geldt, wat in de hier volgende karakteristiek van Luthers geschriften wordt gezegd: ‘Luthers Schriften sind in einem Umfange, der in der Theologiegeschichte einzig dasteht, seelsorgerlicher Natur; auch viele seiner scheinbar rein theologischen oder polemischen Schriften. Selbst die Schriften, in denen er mit den kirchlichen Lebensformen seiner eigenen Vergangenheit abrechnet: Beichte, Messe, Mönchtum usw, schreibt er nicht zur Klärung und Rechenschaft für sich selbst, sondern um anderen in einer genau nachweisbaren Situation zu einem guten Gewissen zu helfen’ (Heinrich Bornkamm, Probleme der Lutherbiographie, 23, in Lutherforschung heute, Referate und Berichte des 1. Internationalen Lutherforschungskongresses Aarhus, 19.-23. August 1956, Herausgegeben von Vilmos Vajta, Berlin, 1958, 15-23).
De troost die in Luthers theologie en pastoraal werk zo een belangrijk gegeven is, is geen theologische of religieuze innovatie van Luther. De consolatoria, de troostboeken, tot welke literatuur ook de artes moriendi horen, spelen een belangrijke rol in de middeleeuwen. De theologische fundering van de troost is bij Luther echter anders. Bij hem geen beroep op de barmhartigheid van God, maar een fundering van de troost in het geloof. De CA drukt dit duidelijk uit in het derde en het twaalfde artikel. ‘--- es wird gelehret, dass Gott der Sohn sei Mensch geworden --- dass er ein Opfer wäre nicht allein fur die Erbsunde, sunder auch fur alle andere Sunde und Gottes Zorn versohnet; ---’ (BLK 54, CA III, Von dem Sohne Gottes). In het twaalfde artikel, Von der Busse: ‘--- Nun ist wahre rechte Buss eigentlich nichts anderes dann Reue und Leid oder Schrecken haben über die Sünde und doch daneben glauben an das Evangelium und Absolution, dass die Sünde vergeben und durch Christum Gnad erworben sei, welcher Glaub wiederum das Herz tröstet und zufrieden macht. ---’ (BLK 66 vlg., CA XII). Het lutheraniserende spel van Brugghe geeft op de vraag naar de meeste troost voor de stervende mens dan ook het antwoord (448-449):

Dits meesten troost voor de mensche ghemeene:

‘Betrauwen duer dwoordt op Christum alleene’.

Geen opvallend, laat staan een bewijskrachtig citaat? Emser, die in 1523 tegen Luthers Septemberbijbel van 1522 heeft geschreven, dacht er anders over. Hij verwijt Luther diens opvatting, dat ‘das nawe testament eygentlich kein gesetzbuch, sondern allein ein predig von Christo, darjn das Euangelion vnd gottes vorheyschung begriffen sein ...’. Cochlaeus neemt dat verwijt in 1549 over, als hij schrijft: ‘Euangelium enim non requirere opera aut praecepta praescribere, sed solum fidem in Christum docere et dulciter consolari credentes, affirmabat’ (Adolf Herte, Die Lutherkommentare des Johannes Cochläus: Kritische Studie zur Geschichtsschreibung im Zeitalter der Glaubensspaltung, 1935, 170. Luther verzekerde, dat het Evangelie geen werken vereist of regels voorschrijft, maar uitsluitend het geloof in Christus leert en de gelovigen op heerlijke wijze troost).
Van Mierlo's geloofsgenoot Erwin Iserloh oordeelt thans op gelijke wijze over Luthers theologische werking als Luthers geloofsgenoot Bornkamm. ‘Über die Gunst der Stunde und über die grössere publizistische Begabung hinaus ging es letzthin um eine andere Weise der Theologie. Anstelle der systematischen Analyse der Offenbarung mit philosophischen Mitteln unter grosser Distanz vom religiösen und gottesdienstlichen Leben war bei Luther die Verkündigung getreten. Das “fur mich” des Heilsgeschehens bewegte ihn, und es drängte ihn, seine Erlebnis gewordene Erkenntnis vor den Menschen zu bekennen. Demgegenüber musste die nüchterne und komplizierte Systematik der Scholastik blass wirken. Es dauerte eine Zeit, bis die katholischen Schriftsteller sich zu einer Theologie durchrangen, die primär Verkündigung war und unmittelbar Antwort gab auf die Not der Stunde’ (in Hubert Jedin, Handbuch der Kirchengeschichte, Band IV: Reformation Katholische Reform und Gegenreformation von Erwin Iserloh, Josef Glazik und Hubert Jedin, Freiburg-Basel-Wien, 1967, 203).
H. Kral, (z. n104), 100 vlg. wijst er eveneens op ‘dat men slechts dan de werkelijke zin en bedoeling van het sola fide kan verstaan, wanneer men het primair ziet als een uiting van deze (d.i. de totale, existentiële beleving van het heil in de ontmoeting met de zich openbarende God als Vader, Zoon en Heilige Geest) diepste religieuze beleving, en niet primair als een theologisch princiep. Nooit zal men de leer van het sola fide recht doen wedervaren in zijn eigenlijke bedoeling, wanneer men het slechts ziet als beginsel of kenmerk van een bepaald theologisch systeem. De diepste religieuze ervaring van de reformatorische christenen heeft zich trachten te uiten in deze formules.... Het mag wel als een van de belangrijkste winstpunten gelden van de huidige discussie, dat men algemeen meer oog heeft gekregen voor deze diepe religieuze dimensie van de reformatie.’ Kral wijst in dit verband op het werk van W.H. van de Pol, Het getuigenis van de Reformatie, Roermond, 1960 als bijdrage van katholieke zijde.
J.C. Groot wijst in een bespreking van een publikatie van G.C. Berkouwer, getiteld Verdienste of genade, Kampen, 1958, niet geheel van harte naar mij dunkt, eveneens op het verschil tussen theologie en religieus-existentiële beleving, dat een rol speelt bij de beschouwingen over de controverse: ‘Het is daarom toch wel aan Berkouwer toe te geven, dat het verschil in visie op de verhouding van werk en loon zo maar niet een theoretische theologenkwestie is, doch een werkelijk religieus-existentieel probleem, waarin werkelijk niet meer of minder dan de religieuze grondhouding aan de orde kan komen’ (in Het Schild, maandschrift der Sint Willibrordus-vereniging, 36, 1959, 90).
Typerend voor de traditionele theologie en de huidige beoordeling daarvan zijn twee oordelen van A.J. Kölker in zijn ‘Alardus Aemstelredamus en Cornelius Crocus. Twee Amsterdamse priester-humanisten. Hun leven, werken en theologische opvattingen. Bijdrage tot de kennis van het Humanisme in Noord-Nederland in de eerste helft van de zestiende eeuw’, Nijmegen-Utrecht, 1963. Over de Catechismus van Alardus (1538) schrijft hij: ‘Deze definitie (nl. van de zeven sacramenten) is verre van volledig. Alardus spreekt wel van een zichtbaar teken, dat genade geeft “ex opere operato”, maar hij spreekt met geen woord over de vereisten, gesteld aan de mens, die het sacrament ontvangt. Men zou hier de indruk kunnen krijgen van een soort automatisme’ (o.c. 233). Na te hebben gewezen op Alardus' uitvoerige behandeling over de mis (in diens Parasceve ad Sacrosanctam Synaxin van 1532) schrijft hij: ‘Opmerkelijk is, dat hij hier geen aandacht besteedt aan de functie van de gelovige’ (o.c. 243). Het is nu juist die functie van de gelovige die in moderniserende stukken een grote rol speelt, en die in de criteria van Van Mierlo evenmin een plaats heeft gevonden als bij Alardus destijds.
Het interpreteren van godsdienstige spelen van zinne, 'Het interpreteren van godsdienstige spelen van zinne', J.B. Drewes - DBNL (2024)
Top Articles
Latest Posts
Article information

Author: Msgr. Refugio Daniel

Last Updated:

Views: 5678

Rating: 4.3 / 5 (74 voted)

Reviews: 89% of readers found this page helpful

Author information

Name: Msgr. Refugio Daniel

Birthday: 1999-09-15

Address: 8416 Beatty Center, Derekfort, VA 72092-0500

Phone: +6838967160603

Job: Mining Executive

Hobby: Woodworking, Knitting, Fishing, Coffee roasting, Kayaking, Horseback riding, Kite flying

Introduction: My name is Msgr. Refugio Daniel, I am a fine, precious, encouraging, calm, glamorous, vivacious, friendly person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.